Archive | December 2022

Vrijheid en geld

Op de stranden in Marokko zie je vaak plastic strandstoeltjes met parasols dichtbij de branding. Meestal zijn het volledig ingepakte dames die gebruik maken van de stoeltjes. Ik denk terug aan mijn kindertijd als ik ze zie. Aan hoe ik spelend en ravottend in de zon, keek naar de statige, vaak corpulente oudere dames op het strand, in de tuin of in het park. Hoe groot was het contrast tussen de wilde vrijheid van het spel en hun gebeeldhouwde bewegingloosheid. Hoe zaten ze daar toch, met te veel kleren voor het zonnig weer, als gevangenen van hun eigen lichaam? Alsof die logge statische kathedraal slechts waardigheid kon behouden door bedekking. Ze renden niet rond, ze dartelden niet over het gras, ze deden niks van al die leuke dingen die er te doen waren. Ze waren saaie volwassenen. Ze zaten gewoon. Verveelden ze zich niet dood? Zweetten ze zich niet te pletter?

Het leek alsof hun jeugdige vitaliteit reeds in lang vervlogen tijden hun lichaam verlaten had, als een eerste kleine dood, alvorens ooit ook hun geest het vlees zou verlaten. Hun vitaliteit en levensvreugde beleefden ze aan de rondlopende kinderen, als een publiek dat in het halfduister naar een drukke scene kijkt. Ze lachten bij de malligheden van de kleintjes, spraken zalvend bij de pijntjes. Te vroeg hadden ze onder druk hun jeugd moeten verlaten voor een werk in de fabriek, een gezin en kinderen. De lasten van de samenleving en de erfenis van een stervend geloof hadden hen van alle speelse meisjesachtigheid beroofd. Les flamandes dansent sans sourire. Wat zou ik die vrouwen hier op het strand, omwikkeld van kop tot teen, gunnen dat ze naakt de branding in lopen. De wind spelend tegen hun vel. Het water fris opspattend terwijl ze kippenvel krijgen hoewel het zonnetje warm straalt. Vrij en gedachteloos. Spelend.

In de baai van Tanger zie je aan de overkant Europa liggen. De afstand nauwelijks meer dan de schouderbreedte van Hercules die het atlasgebergte openscheurde om de Atlantische Oceaan met de Middellandse zee te verbinden. Dit is het kortste punt tussen Afrika en Europa. Tussen armoede, moeilijke levensomstandigheden en dictatuur en het beloofde land aan de overkant. In deze nauwe zeeëngte en aan de zwaarbewaakte grens met het nabije Ceuta, een Spaanse enclave op het Marokkaans vasteland word het dagelijkse kat en muis spel gespeeld tussen de hopelozen en de havelozen enerzijds, zij die gelukzoekers worden genoemd alsof geluk iets vies is en het wrede gezicht van Europa aan haar grenzen anderzijds. Een spel dat jaarlijks tot de verdrinkingsdood leidt van duizenden op de bodem van de zee. De haven van Tanger staat vol prikkeldraad en controles, symbool voor de moeilijke weg richting Europa. Een asymmetrische weg. Want het loopt hier vol Europeanen in Tanger. Voor hen heeft de grens een vriendelijk gezicht, ontdaan van alle ongemak. Het herleidt de verhouding tussen Europeaan en Afrikaan tot haar essentie: rijkdom en macht. Europeanen kunnen overal naartoe reizen omdat ze geld hebben en omdat arme landen dat geld nodig hebben. Mensen uit arme landen kunnen nergens naartoe omdat ze arm zijn. Zo simpel is het. Om deze asymmetrische relatie met de rest van de wereld te verantwoorden meent de Westerling dat hij beschaafder is, door zijn democratie, zijn cultuur, zijn rede. Maar het is zijn geld dat hem bevrijdt heeft van alle kleinhoudende kwalen van de armoede en dat hem in staat stelt die hypocrisie ongemerkt voor zichzelf te onderhouden. En omdat ongelijkheid jaloers maakt ziet de arme wereld de rijkdom van het Westers kapitalisme en wil ze die imiteren. Aan het strand van Tanger dragen de clubs als naam Bling Bling Luxury Club of de Snob Discothèque, als een tussenstop naar Europa aan de overkant. Het toont hoe jaloezie als brandende motor van verlangen rijkdom van al haar stijlvolle aspiraties, smaak en cultuur ontdoet. Als motten rond een vlam zwermen de armoedigen rond de rijkdom van de flanerende westerlingen of proberen ze de oversteek.

Tanger had ooit een tijdje lang een bijzonder statuut. Zoals Berlijn net na de oorlog, de vrije Stad Danzig of Dejima in Japan. Terwijl de rest van Marokko in een koloniaal regime werd gewurmd door Frankrijk en Spanje lukte die poging niet helemaal in Tanger. Als belangrijke havenstad dichtbij Europa speelden er teveel internationale belangen. De stad werd onder een internationaal bewind geplaatst. De eerste stap was trouwens de installatie geweest van een Schuldbureau om de schulden aan Frankrijk te beheren en zoals geweten is schuld al duizenden jaren de koninklijke weg naar slavernij. Er kwam een 26 koppige wetgevende vergadering die bestond uit 4 Fransen, 4 Spanjaarden, 3 Britten, 3 Italianen, 1 Nederlander, 1 Portugees, 6 Moslims en 3 Joden. Blijkbaar was voor de Europeanen nationaliteit hun religie. Aan het hoofd van het bestuur stond een administrator. De laatste, van 1954 tot 1956 voor de overdracht van Tanger aan Marokko, was overigens een Belg. Tot nu toe vond ik geen sporen van die Belgische aanwezigheid in de stad, dus een blijvende indruk hebben we blijkbaar niet gemaakt. Het bestuur van de stad diende om te maken dat de handel zo vrij mogelijk kon verlopen, dat er geen belastingen dienden betaald te worden, dat er zo weinig mogelijk wetten de westerse rijkdom belemmerden. De een zijn vrijheid is de andere zijn slavernij. Zowat de helft van de bevolking bestond toen uit inwijkelingen uit Europa. De wetteloosheid en bandeloosheid trok figuren van divers pluimage. Enerzijds kwamen er veel artiesten wonen, homo’s ook die de beknellende thuisomgeving ontvluchten. Maar ook schurken en rapaille. Gelukszoekers, zouden sommigen die nu noemen. Ze verdwenen op slag toen Tanger aan Marokko werd teruggegeven. Dus ze hadden zich blijkbaar niet erg geassimileerd.

Tanger kwam in verval tot eind jaren negentig. Toen kwam de Westerling terug met zijn geld toen de vuiligheid werd opgekuist en er werd geïnvesteerd in dure hotels.

Hoe steden van elkaar kunnen verschillen van karakter zie je hier in het verkeer. Als je een drukke laan wil oversteken stoppen bijna alle chauffeurs om je te laten oversteken. Heel anders dan in Casablanca. Of dan bij ons.

Ik maak een foto van het jachthaventje met een cruiseschip op de achtergrond. Van op wel 50 meter afstand roept een uniformventje dat ik niet mag fotograferen. Ik haal onbegrijpend mijn schouders op en roep “What the fuck! It’s fucking boats!” Hij toont een bordje met een fototoestel met een rode streep door dat daar ergens aan een hekken prijkt. Blijkbaar zijn bootjes hier een gevoelig onderwerp.

Plots zie ik in hoe veiligheid en dwang tweelingbroertjes zijn. Hoe we de ernstigste ingrepen in ons leven verdragen als ze als veiligheid gepresenteerd worden. Het is niet altijd duidelijk voor wie het dan veiliger zou zijn. In ieder geval lijkt het presenteren van bedreigingen de ideale manier om vrijheden te verminderen onder het mom van een hoger doel. En hoe bedreigender de wereld wordt gepresenteerd hoe meer vrijheid mag ondergeschikt worden gemaakt. Omvolking! Onze welvaart bedreigd! China! Moslims! Terrorisme! Drugs! Inbrekers! Elk van deze kreten gaat gepaard met de oplossingen: meer controle, meer camera’s, strengere straffen, meer blauw op straat, meer gevangenissen…Maar door elk van die dingen voel ik me minstens even bedreigd als beschermd, eerlijk gezegd.

In de namiddag bezoek ik de American Legation. Blijkbaar erkende Marokko als eerste land de Verenigde Staten na hun onafhankelijkheid. Pompeus klinkt het dat dit het begin betekende van een lange vriendschap tussen beide volkeren, die nog versterkt werd door WO2. Ik geloof niks van vriendschap tussen volkeren, of naties. Mensen kunnen vrienden zijn. Grenzen kweken vijanden en tegenstellingen. Naties zijn altijd verwikkeld in strijd en concurrentie. Het charmante huis dat de Legation huisvest dient uitstekend als decor voor een sterk staaltje soft power van de US of A. Recht uit de jaren vijftig strips komt het beeld dat met poster, muziek, citaten en krantenknipsels wordt opgehangen van de sympathieke Amerikanen die Marokko kwam bevrijden in WO2. Terwijl de Fransen alles afnamen, deelden de Amerikanen in al hun rijkdom en welvaart van alles uit. Ze steunden de onafhankelijkheidsstrijd. Tegen de Fransen. Er hangt een geweven Amerikaanse vlag met 48 sterren en daarnaast prijkt de foto van het meisje dat de vlag weefde. Er hangt een foto van een Amerikaanse kolonel die geboren werd in Tangers. Er zijn een paar kamers gewijd aan Paul Bowles, die hier decennia woonde en verhalen en liederen verzamelde en er romans schreef zoals The Sheltering Sky. Josephine Baker wordt er herdacht die als spionne vanuit Tanger allerlei missies ondernam. Er hangt een foto van Obama die het huis bezoekt. En van Reagan. Kortom, alle snaren worden bespeeld om de bezoeker te overtuigen dat de vriendschap tussen de sympathieke Amerikanen en Marokko echt is. Spanje heeft enkele straten verder een Cervanteshuis in eigendom. Het staat te verkommeren omdat er geen geld voor kan worden vrijgemaakt. Waarom zou je investeren in een ander land? Voor de Amerikanen blijven cultuur, sport en geschiedenis een geo-politieke kwestie. Een verhaal dat heel precies moet worden verteld en steeds worden herhaald. Met als elementen gulheid, de bevrijding van het kwaad in WO2, openheid voor anderen. Over William Burroughs die in een kale kamer in Tanger Naked Lunch schreef, een vervreemdende decompositie van de menselijke geest onder narcotica wordt er in de legation geen woord gezegd. Van sommige kunst kan je nu eenmaal geen propaganda maken.

Veelheid

Het is verbazend hoe de wereld steeds maar nieuwe, unieke mensen blijft produceren. Als je in een vreemde stad loopt zie je in enkele uren duizenden onbekenden passeren. Geen enkel gezicht er van ken je. Met slechts paar elementen een neus, een mond, ogen, wenkbrauwen haar,…boetseert de evolutie telkens weer een nieuw gezicht waarop de tijd haar trage arbeid kan leveren. Net zo kneedt de geschiedenis telkens weer nieuwe individuen. Waar zijn ze geboren? In een klein dorpje in het Rif of in New York? In welke tijd? Tijdens les trentes glorieuses of in volle klimaatcrisis? In welke klasse? Als kleuter spelend met een isomo verpakkingsdoos naast je bedelende moeder? Of in de eersteklassecoupé van de trein naar Tangiers met 100 dirham in je hand gedrukt om snoep te kopen in de restauratiewagen? Met welk een persoonlijke levensgeschiedenis? Heb je vroeg je vader verloren of je het licht in je ogen of waggel je op een kapot been potsierlijk door de straten?

Zo schept de geschiedenis uit tijd en ruimte, uit toeval en noodzaak (als dat al niet hetzelfde is maar in en ander kostuum) steeds weer nieuwe levensverhalen. Allemaal kort. Allemaal nietig. Soms pogen simplistische verhalen uit die veelheid eenheid te smeden. De mens te reduceren. Deze ideologieën proberen uit de door de geschiedenis gecreëerde veelheid stukken mens weg te kappen tot ze een eenvoudig evenbeeld behouden van hun simplistische verhaal en wie niet aan dat beeld beantwoordt is geen goede mens. Hij is een ongelovige, een barbaar, een wilde, een onproductieve luiaard, een fanaticus, een dromer, een naïeveling, een hippie, een geitenwollen sok.

Het lopen door de stad is vermoeiend door al die indrukken van passerende levens. Door de voortdurende confrontatie met armoede en leed. Ik merk dat als ik geld geef aan bedelaars, ik daarmee vooral mijn eigen machteloosheid probeer te bestrijden. Tegenover het overweldigende en de grootsheid en de hoeveelheden waar je als individu nauwelijks iets tegen kan beginnen. Dan is een aalmoes in een bakje gooien een vorm van psychologisch soelaas, een quick fix.

Maar de stad is hier ook vermoeiend voor andere redenen. Gisteren ging ik naar de cinema in Tangiers (Olé ola). Een soort arthousecinema, met posters van Tati en een muur van vergane tijdschriftpagina’s met even vergane filmsterren. Het publiek is anders dan wat je in de rest van de stad vindt, een soort reservaatje voor wie schoonheid zoekt, dat zie je aan kledij, kapsels, ogen. De zaal is oud. Met hoge plafonds en oude lusters. Het is er kil en ruikt naar vocht. De film di vanavond speelt “La Conspiration de Caïro”. De ondertitels zijn onvolledig en de wereld in de film toont net hetzelfde als hier buiten. Na de film wandel ik terug naar mijn kamer in de stad. Dat is zo’n dertig minuten stappen door de donkere avond. Ik wordt wel dertig keer aangesproken. Straatkinderen die geld willen. Drugsverkopers. Een groepje jongeren op een bankje die iets roepen. En blijven iets roepen. En kwaad worden omdat ik niet blijf staan. Dat gebeurt voortdurend. Mensen die iets van je willen je aanspreken en kwaad zijn als je doorstapt. En telkens weer hoor je achter je rug nog iemand wat onbegrijpbare dingen zeggen. Ik merk dat het mijn empathie verslijt, voortdurend dat soort ontmoetingen, mijn begrip voor de wonderlijke veelheid aan mensen. En dat ik alert moet zijn om niet routineus in veralgemenende oordelen te vervallen.

En paar redenen lagen aan de oorzaak van deze reis. De speculatieve prijzen van gas die ik wou ontlopen. De donkere wintermaanden, het grauwe licht en het gure weer waar ik aan wou ontsnappen. De kitscherige, fake en opdringerige kerstperiode die ik mezelf wou ontzien. De jaarlijks weerkerende zwaarmoedigheid en groeiende lethargie die deze periode met zich meebrengt. Een vlucht voor de duisternis. Dat is gelukt. De blauwe lucht met haar mooie heldere licht en de warme strelingen van de zon jagen de spinsels uit mijn hoofd. Rondlopen met mijn camera en mijn drang om te fotograferen geven richting aan de verkenningen. Het zien van een mooie lichtinval, of een goed contrast, een grappige juxtapositie, een bijzondere kleurencombinatie…is een soort dagelijks spel dat me kan blijven boeien door haar vele mogelijkheden, haar regels, haar diepte. Ik ben zo dankbaar dat ik ooit de fotografie heb gevonden. Het is mijn beste gezel. Het haalt me uit mijn hoofd. Het geeft me respijt van mijn kritische geest. Een doel aan mijn verkenningen. Een manier om de wereld die ik zie te vertellen. Als ik het zo bekijk, houdt de fotografie me gewoon geestelijk gezond omdat ik dankzij haar voortdurend op zoek ga naar het licht.

Tijdens het wandelen zat ik te denken waar mijn ideale woonplaats zou zijn. Het zou een stad moeten zijn waar het in de winter 20 graden is, met een heldere lucht zoals hier in Marokko, maar waar het in de zomer ook niet te heet is. Een stad die geschiedenis ademt en die organisch gegroeid is, met veel parken. Dicht bij de zee. Een stad zoals Havana met een rijk en warmhartig straatleven. Met goed eten, zoals in Italië. En mijn vrienden om me gezelschap te houden. In een land met een goed sociale zekerheid, zodat je niet over de bedelaars struikelt. Maar ook zonder rijken, die met hun arrogantie de sfeer verpesten. Een stad met veel kunst, zoals Parijs of Rome. Een stad met een rijk caféleven, zoals Gent waar ik een goed stamcafeetje vind. Maar ik ben nog nooit de perfecte stad tegengekomen. Lag Brugge maar in Andalusië of zo. Of kon ik maar blijven rondzwerven.

Koning Midas

In de kleine, kleurige reggaebar Mama Afrika aan de rand van de Franse wijk, wat wil zeggen een wijk aangelegd door de kolonialen, Guéliz maak ik kennis met een Sloveens Tsjechisch koppel. Onder het bordje met de slogan van het café, Mama loves you, raken we aan de praat. Het gaat van het eten in het café, over reizen, AI Zizek en andere onderwerpen tot wat ze doen in het leven. Ze wonen samen in Barcelona. Zij werkte als verkoopster maar is gestopt. Ze heeft vroeger academie gedaan en wil terug artistiek bezig zijn. “Kijk, ik ontwerp zelf mijn tattoo’s.” toont ze, “Dat wil ik doen.” Hij nam ontslag als programmeur en wil zelf programma’s bouwen. “It was not fullfilling.” zegt hij. Is dit de zogenaamde ‘Big Quit’ die aan de gang is? Mensen die ontevreden zijn over de zingeving van hun arbeid en de vervreemding er van en die op zoek gaan naar zinvolle arbeid? Het zou overal ter wereld aan de gang zijn, en een van de vele signalen van een oververhittende kapitalisme-machine waarvan de onderdelen losschieten en in alle richtingen wegslingeren.

Canetti vertelt dat er 58 jaar geleden een heel klein cafeetje op het Jemaa el Fna plein lag. Niet groter dan mijn eigen cafeetje vroeger. Dat cafeetje werd gedreven door een eigenzinnige halve Française die trots haar nieuwe plaatjes draaide voor een nachtelijk publiek van rustelozen. Zo’n cafeetje zou me deugd doen nu, een lokale stamplaats. Maar Jemaa el Fna is nu werelderfgoed. Drommen mensen pakken zich samen op het plein. Je wordt er voortdurend en zeer opdringerig aangeklampt door de werknemers van de eetstandjes. Mannen met zielige aapjes aan een ketting hopen op wat centen van een toerist die foto’s wil nemen met een aap. Ik vrees dat dat soort toeristen beetje per beetje aan het verdwijnen is met de groeiende gevoeligheid bij westerlingen over dierenrechten van niet eetbare, zichtbare dieren. Dagelijks zie ik aan een kraampje enkele mistroostige vogels. Elke dag dezelfde, ze raken dus niet verkocht. Ze liggen vast aan een ketting. De doffe pauw die nooit zijn staart verheft. De adelaar met de gebroken trots die nimmer zijn vleugels strekt. Enkel een haan mag zonder touwtje rond het kraampje rondpikken. Zijn touwtje zit in zijn hoofd. Ook bij mensen heb je beide soorten. Op de achtergrond klinkt er een warrige kakofonie van muzikanten, vertellers, speelgoedverkopers, koekjesbakkers, slangenbezweerders…Zo ligt het plein hier al duizend jaar. Waarschijnlijk begonnen als beulsplaats waar het volk op afkwam en zo uitgegroeid tot een grote markt. Maar sinds het massatoerisme met haar Midasvinger het plein aanraakte is er iets gewonnen en iets verloren gegaan.

Casablanca telde halfweg de 19de eeuw 600 inwoners. Tegenwoordig zijn dat er vier miljoen. Volgens mijn taxichauffeur zelfs 5 miljoen. Maar bij hem heb ik het gevoel dat ik kan afdingen op dat aantal. Zo’n snel groeiende steden staan symbool voor de futiliteit van de menselijke pretenties tot planning. Nog maar net wordt er begonnen met een prestigieus ontwikkelingsproject voor de Toekomst dat de stad in de vaart der volkeren zal voortstuwen, of het is al achterhaald. Ingehaald door bevolkingsgroei. Nieuwe monden. Nieuwe verplaatsingen. Nieuwe bezigheden. Zo lijkt de stad een eeuwig groeiend monster, een behemoth die zichzelf assembleert tot steeds grotere proporties met brokstukken, afval en vlezige mensen. En behalve wat straatkatten, honden, duiven en meeuwen blijft er nauwelijks nog iets over wat leeft. Als bloed doorheen haar betonnen aderen pompen veel te veel wagens: toeterend en smog uitstotend. Je versnelt je pas, soms tot een loopje, als je een van die brede met verkeer verkalkte aders wil oversteken hopend op de vriendelijkheid van onbekenden, zodat ze je niet verpletteren in je weke vleeszak met hun tonnen wegende metalen kooien. En overal ter wereld moeten die rijdende cellen vol nerveuze mensen die het centrum zijn van een klein universum wel ergens naartoe of terug. Vroem vroem! razen ze voortdurend en zonder onderbreking, dag en nacht, door de urban sprawl. Wie heeft dit ooit gewild? Welke geest dacht ooit dat dit de utopie was voor de mensheid? Of is het dan enkel het gemak van ons geconditioneerde gedrag dat gaande wordt gehouden door petroleumfixers dat heel dit planeetverwoestende gedoe in stand houdt?

Ik neem de tram aan de Avenue 2 Avril richting zee. 70 cent kost me dat. De trams zijn proper en geruisloos. Iedereen zit er op zijn gemak. Door het venster zie ik de rijk geschakeerde stad voorbijglijden. In het quartier financière zie ik steeds meer witte flatgebouwen verschijnen die in aanbouw zijn. Echt tientallen van die bleke vingers die naar de hemel wijzen worden opgetrokken, alle beloften voor een nieuwe rijke toekomst in zich dragend. De steengeworden verkoperspraatjes van de toekomstventers die de mensheid steeds weer meesleuren in nieuwe gekke avonturen. “Disruptie!” roepen ze, deze stille venters. “Creatieve destructie!” en ‘Innovatie”. Op het tramhaltebordje aan de Place Financière staat er een bijtekstje: “Place aux gestes barrières.” En ik kan niet goed uitmaken of dit een narachtige schimpscheut richting sociale ongelijkheid die gemoeid gaat met haute finance betreft, dan wel een praktisch opschrift rond hefbomen dat ik niet begrijp. Het bijtekstje bij de volgende halte is ‘l’ ère de la distancation sociale.” Ik ben, zoals dat in het Engels zo mooi gezegd wordt, nonplussed.

Zo groot is deze stad dat ik 45 minuten op de tram zit om van halverwege de bebouwde kom tot aan de zee te komen. Ik wandel zo’n tien kilometer langs de strandlijn die een mengelmoes is van luxewoonprojecten, zoals Anfa, en de vergane glorie van vroegere prestigeprojecten. Op het einde kom ik uit aan de Hassan II Moskee. De grootste moskee in Afrika. Een pompeus monument van zelfverheerlijking voor de vorige koning dat te duur was voor de staatsfinanciën en dus deels werd betaald door certificaten gekocht door 12 miljoen Marokkanen die bijdroegen aan dit mausoleum van een narcistisch potentaat met één voet in het graf. Het is geen charmant monument, dat enkel zijn afmetingen als blazoen draagt en ik hou me niet lang bezig met het te fotograferen of een in toeristengidsen aangeprezen rondleiding te volgen. In de plaats daarvan neem ik de taxi na deze lange wandeling richting Maison des arts. Een charmant pand met een expo van jonge laureaten kunstenaars uit het hele land. Op een steenworp van de Maison staat de taxi even stil in de verkeersstroom. Door het open venstertje langs de passagierszijde waar ik zit roept de chauffeur luid naar een man op de straathoek. Ik begrijp ‘émigré’ maar het moet iets anders zijn. Na een vijftal keer roepen komt de man tot aan het raampje. De taxichauffeur vraagt hem iets maar de man gebaart dat hij niet diegene is wie de chauffeur denkt. Mijn chauffeur begint toch een praatje te slaan, maar intussen is het verkeerslicht op groen gesprongen en zo houdt onze taxi tientallen andere voertuigen op in hun razende race naar allerlei belangrijke bestemmingen. In minder dan een seconde begint een pandemonium aan razende toeters te claxonneren. Het weerhoudt mijn taxichauffeur er niet van zeker nog twintig ellenlange seconden verder te keuvelen met deze man die hij niet kent. Dan zet hij ook aan. Om een honderdtal meter verder wild te trompen naar een andere taxi die in zijn weg staat om een passagier af te zetten.

Alles went

“Om in een vreemde stad te kunnen aarden, moet je er over een eigen kamer kunnen beschikken, waar je een zeker recht op hebt en waar je alleen kunt zijn als het geroezemoes van nieuwe en onverstaanbare stemmen je teveel wordt. In deze kamer moet het stil zijn, je moet je er ongezien in kunnen terugtrekken en er ongezien weer vandaan kunnen gaan. Het is het fijnst om in een doodlopende steeg te verdwijnen, voor een deur stil te staan waarvan je de sleutel in je zak hebt en het slot om te draaien zonder dat een sterveling het merkt.” schrijft Elias Canetti in ‘Stemmen van Marrakesh.

Mijn kamer in Marrakesh ligt ook aan het einde van een steegje. Er leven veel katten in dat steegje die teren op het afval. Je komt er door te dwalen door een wirwar van andere steegjes met katten, met als oase net om de hoek twee grote vuilniscontainers vol kattenvoer. Als ik ongezien door de deur ga om het huis betreden kom ik aan het einde van een gang om het hoekje aan een soort ontvangstbalie die niet overdekt is. Direct daarnaast ligt mijn kamer. Het venstertje in mijn kamer is klein en geeft uit op die balie en bezit dus niet echt en buitenvenster. Mijn kamer heeft de aanblik van een cel. Met witte muren, een enkel bed en nachtkastje en een kale lamp zonder kapje die wit licht over de kamer strooit. Het is wonderbaarlijk, bedacht ik toen ik de kamer voor het eerst zag, hoe fotografen de werkelijkheid kunnen verbloemen en romantiseren als ik dit vergelijk met de foto’s op de site waar ik reserveerde. ‘s Nachts is de kamer koud, en het enkele wollen dekentje is zeker niet voldoende als beschutting. Maar bovenal is er geen enkele geluidswering. Als er gasten aankomen en ze halen hun sleutel uit hun zak, dan doen ze dat zeker niet ongemerkt. Als de er 16 jaar uitziende jongen die het hotel lijkt te runnen uit verveling doelloos op zijn gitaar tokkelt, dan heeft hij een ongenode luisteraar. Als de katten in de steeg ‘s nachts schreeuwend hun minnespel beoefenen dan is er een heimelijke getuige van dit erotische luisterspel. En ‘s morgens vanaf 5.30, als je dat al ochtend kan noemen, vullen Muezzins mijn kamer. Het begint met ééntje. Op een bepaald moment zwelt het geluid aan tot een waar gedreun van muezzins om zo rond 7 uur te eindigen. Waarna ik na zoveel religieuze ijver nog poog te genieten van een uurtje slaap, als de wellustige katten mij dat gunnen.

Niettemin kan ik hier alleen zijn overdag, als de indrukken van de stad me even te veel zijn geworden en ik de rust opzoek. Het valt me op hoe snel je je thuis voelt, of toch enigszins, in een nieuwe plek. Misschien komt dat omdat ik in mijn leven reeds veel verhuisde, koten inbegrepen een goeie twintig keer, dat ik weinig nodig hebben om me te settelen.

De souks van Marrakesh zijn uitgestrekt. Een levendige doolhof die zich door de medina slingert. Toen ik er rondliep dacht ik meteen aan Kuifje of James Bond. Hoe ze met een bemachtigde motor door de smalle straatjes zouden racen op jacht naar een ontsnappende boef, zo de nodige chaos veroorzakend van rollende meloenen, rond rennende kippen of omvallende amforen. In de sidecar naast de moto een vloekende Haddock, zoetwaterpoliepen tierend, of een wulpse Pussy Galore spitse dubbelzinnigheden wisselend met Bond. Tot ik merk dat dit niet zo heel ver bezijden de waarheid ligt. Voortdurend rijden brommertjes en driewielige Tuk Tuks door de veel te nauwe straatjes. Daar bij toeterend dat het een lieve lust is om haastig uit de weg springende flaneurs de schrik van hun leven te bezorgen, hen al dan niet nog net een duwtje gevend met hun spiegel. Zeker in overdekte souks met weinig luchtcirculatie laten ze hierbij vaak een geurig spoor na van verouderde petrol. Toen ik na mijn bezoek aan de “Maison de la Photo”, waarover ik elders schreef, me verlustigde in een tajine op een terras aan een straathoekje merkte ik dat er werkelijk geen enkel brommerloos moment voorbijging op deze locatie. Een blauwige wolk bleef hangen en na een half uurtje voelde ik me half gepetroliseerd, vergeef met het neologisme. Toch merkte ik dat andere passanten hier nauwelijks notitie van namen. Alles went blijkbaar. Hoewel een groen verkeerscirculatieplan mijns inziens de mensen van Marrakesh best deugd zou kunnen doen.

Op weg naar de fitness, die een eindje buiten de gebruikelijke begane paden ligt, word ik wel vijf keer aangesproken door Marokkanen. Ze wijzen in de tegengestelde richting van diegene die ik loop en zeggen “Le palais Badi est par là.” De laatste voegt er zelfs aan toe dat er helemaal niks te zien is in de richting waarin ik loop. Ik stel me voor dat toeristen Brugge die richting Sint-Pieters of Assebroek lopen voortdurend worden aangesproken. “Meneer, de Halletoren is die kant uit hoor. Daar is niks te zien.” Een enigszins absurde gedachte. Niettemin maakt het me attent op het Badi paleis en als ik ‘s anderendaags door een van de stadspoorten stap en iemand me de weg toont naar het Badipalis volg ik gedwee de aanwijzingen en bezoek het paleis.

Omdat het het niet vanzelfsprekend is om hier mensen te fotograferen had ik een idee om ambachtslieden die een nobel handwerk beoefenen te vragen of ik ze mag portretteren terwijl ze werken. Dat blijkt een schot in de roos. Ze zijn trots op hun werk en niemand weigerde tot nu toe. Hun kleine ateliers zijn vaak waarlijke wonderkamers met allerlei onbekend alaam, natuurlijk gegroeid rond het middelpunt van de werkende vakman.

Het valt me op dat alle vrouwelijke bedelaars gesluierd zijn. Vinden ze soelaas in de anonimiteit van hun sluier? Ontlopen ze zo voor een klein stukje de schaamte?

Mijn voornemen om alle bedelaars iets te geven houdt voor zo’n 80 % stand. Soms heb ik geen kleingeld dat klein genoeg is of ben ik nog net in de ban van een Tuk Tuk die rakelings langs me scheerde. Maar door de aandacht die het geven van aalmoezen noopt valt het me op hoeveel er zijn. Schier eindeloos is de stoet aan havelozen die een been missen, zo krom lopen dat hun voorhoofd bijna terug de straatstenen raakt, met een eeuwige spastische schreeuw op hun gezicht gebrand een gekromde hand uitsteken of blind zitten te wachten op het gerinkel van een muntje in hun potje. Een bijna middeleeuwse, Bruegheliaanse stoet van beperkingen en aandoeningen zie je hier langs straat. Als ik zo’n oud besje een rolstoel zie voortduwen langs de straat met haar dertig jarige gehandicapte zoon er in getroond dan denk ik onwillekeurig “Ach arme moedertje, moge je nog lang leven en moge je gebogen rug nog lang krachtig genoeg zijn. Want eenmaal je einde daar gekomen is, zal er voor je zoon enkel nog een plaatsje op straat over blijven, met een bedelnap, hopend als een zwerfkat op wat afval van de welvarenden onder ons.” Toen ik vorige week in Essaouira een blinde bedelaar fotografeerde maakte een passant zich kwaad. Hij liep een eindje met mij op en ingehouden maar duidelijk boos zei hij “Monsieur, il devrait ëtre des organisations qui prennent soin des gens comme ça, non?” Het doet me denken aan onze sociale zekerheid. Hoe het er bij ons zou uitzien zonder. Vol verminkte mensen. Vol bedelaars. Vol mensen op straat. Groezelig en veel harder. Een constante aanslag op je medeleven. Wat is georganiseerde solidariteit toch een monument van menselijkheid. Een toppunt van beschaving. Landen pronken graag met hun oude paleizen of hun economische ontwikkelingen of hoe ze de sprong naar de moderniteit aan het maken zijn. Maar het is aan de lat van de solidariteit dat ik de beschaving afmeet van de landen die ik bezoek.

Kreidezeichnung in Schwarz und Rot, von Adriaen Matham. In: Atlas Blaeu – Van der Hem, Bd. 37:24, fol. 51, (21)

In het Badi paleis merk ik een bijzonder charmante schets op. Het bettreft een schets door Adriaen Matham ‘Portret van Elias Plet.’ Ik zoek een en ander op. Adriaen Matham maakte in 1640-41 deel uit van een diplomatieke reis uit de Nederlanden onder leiding van kapitein Antonius van Liedekerke uit Antwerpen. Ze verbleven daar bij de bekende piraat Jan Janszoon. Naast een boek over zijn reis maakte Matham ook verschillende werken in Marokko onder meer van de joden in Mogador, die handel dreven met de Nederlanden. Het eigenlijke portret van Elias Plet werd vernietigd. De schets is wat er overblijft. Als getuige van een tijd waarin de wereld ten goede en ten kwade steeds kleiner begon te worden en de internationale handel als neveneffect ook steeds meer culturele verweving met zich meebracht. Wie Elias Plet was vind ik nergens terug. Misschien staat het in Mathams boek, dat voor het laatst werd uitgegeven in het Nederlands in 1866 en nu enkel nog in het Frans te verkrijgen is. De naam Elias Plet laat me vermoeden dat het een jood betreft. Misschien van Nederlandse afkomst? Waren er ook joodse piraten?

Parabel van een gevallen tomaat

Een van de belangrijkste, maar zelden bezongen, processen van de twintigste eeuw was standardisatie. Het idee om voorwerpen te onderwerpen aan dezelfde normen, vormen, maten…en die overal in te voeren. Het idee vond zijn intrede in de Eerste Wereldoorlog, de eerste moderne gemechaniseerde oorlog. Een van de minst bezongen latere presidenten lag mee aan de oorsprong: Hoover. Als ingenieur kwam Hoover aan het hoofd van het “Belgium relief fund” en later the food administration. Hij standaardiseerde allerlei processen waardoor de voedselvoorziening op wieltjes liep. In die tijd ontstonden bijvoorbeeld de blikken tomatensoep van Campbell. Het concept was zo succesvol dat het tot een ideologie werd. De ingenieur Hoover vond “de ingenieur” de mens van de toekomst en standaardisatie een nieuwe ideologie tussen kapitalisme en communisme in. Een van de vele derde wegen als het ware. Efficiëntere productie zou het conflict tussen kapitaal en arbeid oplossen. In de jaren twintig werd de standaardisatie volop op gang getrokken en ze speelde een grote rol in het domineren van internationale markten. Waarom ik dit allemaal zeg? Wel vandaag ben ik gaan fitnessen in Essaouira. En hoewel ik hier een volledig andere werelddeel betreed met een sterk afwijkende cultuurgeschiedenis kan ik voor het bankdrukken toch moeiteloos 2 maal 12,5 kilo aan de halter schuiven om gewoon mijn oefeningen van thuis op te pikken. Ik hoef niet te beginnen omrekenen naar allerlei een of andere lokale versie van een pond. Het bankdrukken zelf verloopt overigens minder moeiteloos. Ik ben blij te kunnen trainen. De vloek van spieroefeningen is dat je moet blijven oefenen want al na slechts enkele weken kan een jaar werk wegkwijnen. We zijn gedoemd om te arbeiden als we niet willen verpieteren.

De fitness is een wat duister hok, waar de medewerkster me 50 dirham aanrekent voor een beurt. Zowat het dubbele van het standaard tarief hier in fitnessclubs. Op de muren staan zoals bijna overal ter wereld in zo’n middens slogans als “If the plan doesn’t work. Change the plan. Not the goal.” Dat soort zinnen wordt verondersteld motiverend te werken. Maar de psychologische basis daarvan ontgaat me enigszins terwijl ik op de vloer lig te kreunen. Ondertussen speelt er pompende hip hop uit de boxen. Je zal zien, piano riedeltjes van Satie zal je hier niet licht horen. “A powerful mind causes mayhem.” klinken de lyrics. De fitnessmeester van de turf heeft hier en daar een aanwijzing maar houdt zich vooral bezig met martiale grepen te demonstreren of patsers die de nering binnenstappen te begroeten met een flukse karatetrap vlak voor het gezicht. Als ik vertrek ligt de tien euro wisselgeld die ik nog te goed had mooi klaar op het bureau en worden ze mij bij het binnentreden van het bureautje dadelijk overhandigd door de krijger-fitnessmeester. Benieuwd hoe ze de overdracht geregeld hebben: “Deze tien dirham heeft de bleke mug nog te goed?”

In de namiddag ga ik het oude joodse kerkhof van Mogador bezoeken. Dat verloopt in twee keer. De poort is gesloten als ik toekom. Ik vraag aan een agent hoe ik binnenraak. Je moet kloppen zegt hij. Ik klop op de gigantische buitenpoort en effectief: de deur wordt op een kier gezet en een gezonnebrilde jongeman piept door het deurgat. Ik vraag om binnen te mogen maar hij wist naar mijn broek: die is te kort. Ik ga naar het hotel, trek een lange broek aan en keer terug op mijn passen richting begraafplaats. Nu mag ik binnen. Dat loont de moeite. Ik zie een uniek witgekalkt doolhof van kleine gelijkvormige tombes. Op die vele tombes zie ik naïeve inkervingen van menselijke vormen. Ooit bestond de helft van de bevolking van Mogador uit joden. Aangetrokken van elders in Marokko door de sultan om het handelsverkeer van zijn nieuw gestichte stad vlot te laten verlopen. De inwijking van de joden in Marokko gebeurde in drie fasen. Een eerste golf kwam er na de val van Jeruzalem in de eerste eeuw van onze jaartelling. Die joden vermengden met de berbers en na een tijd waren ze er nauwelijks van te onderscheiden. Hoewel ze een ander geloof hadden deelden ze veel plaatsen van devotie en heiligen met de berbers. Dergelijk syncretisme is historisch eerder norm dan uitzondering in het middellandse zeegebied (ik schreef er hier al over: https://sammyroelant.wordpress.com/2015/03/16/multiculturaliteit-en-evolutie/ ) een tweede golf kwam er na de val van Cordoba en de instelling van de inquisitie, toen de intolerantie van katholieke koningen de joden verjoeg uit Spanje. Een derde golf kwam er toen de Maranen, onder druk van de Spanjaarden tot het katholicisme bekeerde Joden, werden verjaagd. Ook het verdwijnen van de joden gebeurde in verschillende fasen. Druppelsgewijs bij de opkomst van het zionisme. Een grote geut na de tweede wereldoorlog toen de staat Israël werd gesticht. En de laatste groep verdween toen het Palestijns conflict zich in alle hevigheid ontwikkelde en de Arabische wereld zich feller anti-joods begon op te stellen. Na bijna tweeduizend jaar aanwezigheid verdwenen de joden in Essaouira. Waarschijnlijk is dat een van de grootste blijvende verliezen die de gestandaardiseerde vernietigingskampen van de tweede wereldoorlog hebben aangericht in de wereldgeschiedenis: dat er overal in Europa, Noord-Afrika en het Nabije Oosten grote multiculturele gemeenschappen met een unieke cultuur zijn verdwenen en zo heel veel plaatsen een stuk armer hebben achtergelaten. Dit sobere, mooie kerkhof dient, met de beukende oceaan en de schreeuwende meeuwen als achtergrond, als stille aandoenlijke getuigenis van een niet zo lang geleden verloren wereld. Als ik buiten ga zeg ik tegen de wachter dat ik het en zeer mooi kerkhof vind en bedank hem om me binnen te laten. Ooit bezocht ik Sapanta, in Roemenië, waar zich ook een oud joods kerkhof bevond. Daar lagen de graven er droevig en verwaarloosd bij. Getuigenissen van jodenhaat die nog doorleeft in het ooit collaborerende Roemeniê. Een oud vrouwtje opende het kerkhof en probeerde me toen geld af te troggelen.

Ik sprak onlangs over een zwerfster die ging slapen terwijl een klein meisje haar bestudeerde. Wel ik had het mis. De dame zwerft niet. Ze verblijft met haar hebben en houen in drie zakken bijna voortdurend aan de ingang van de moskee waar ik haar voor het eerst zag. Telkens ik er passeer zie ik haar daar in de weer. Vandaag zat ze er opnieuw tegen de muur. Omringd door drie katten. Ze klapte traag in haar handen en zong beheerst een prachtig klaaglied. Het lied ging door merg en been.

Ik zag een tomaat van een kar vallen.

Ik gebaarde naar de verkoper en riep: “Votre tomate est tombé!”

Hij blikte en fronste even naar me en krabde in zijn haar.

Een maghrebijns meisje met down passeerde aan de hand van haar moeder.

Ze raapte de tomaat op en legde die op de kar.

Dat had ze even slimmer aangepakt dan ik.

Daar sta je dan met je intellectuele mond vol tanden.

Plots deelgenoot van een parabel.

Op zijn hondjes

Het is niet dat ik nu ‘s morgens fluks uit mijn bed wip, de luiken open gooi en “Het leven is vurrukkulluk.” uitschreeuw naar argeloze voorbijgangers. Maar de zon, het levensritme van schrijven, fotograferen, ontdekken en lezen haalt me toch uit het trage wegzinken in lethargische verdoving en winterblues dat me elk jaar treft tijdens het duistere december. Het bevestigt me in mijn overtuiging dat de mens van nature een nomade is, op weg naar zon en ontdekkingen. Hij is alleszins niet gemaakt om gedomesticeerd te worden tot een geïsoleerde monade in een gigantisch raderwerk van economisch nut.

Terwijl ik een rode thee drink ( ‘very tasteful for ladies’ staat er op de kaart)in de ‘Mandala food appreciation society’ gebruik ik de ochtend om na het schrijven ook mijn thuiszaakjes voor BEEN en het werk wat op orde te krijgen. Halverwege komt een man met een trommel voor het terras staan. Hij begeleidt zijn getrommel met geschreeuw terwijl hij breeduit lacht. Hij klinkt als Assurancetourix. Na zowat een minuut gaat hij rond om geld te vragen. De toeristen op het terras zijn nog verbouwereerd en stoppen hem met een hoog “what the fuck?” gehalte in hun ogen wat geld toe.

‘s Middags bestel ik een kip met salade in een soort pitakraam. Ik ben de enige klant en zit op het derde verdiep op een wat vuil dakterras dat uitkijkt over het rommelige dakenspel van Essaouira. In tegenstelling tot wat Canetti schrijft is het intussen geen schande meer om als man op de daken te komen omdat ze louter het terrein zijn van de vrouwen, die nauwelijks op straat komen. Je ziet wat terrassen van bars, werklieden die verbouwen en dezelfde rommeligheid die je ook in de kleine steegjes ziet. Een wat ongezond ogende, zweterige puberjongen serveert mijn maaltijd. Brood. Kip. Frietjes. Een slaatje. Aardappelen. Rijst. Een kommetje met een geelachtig sausje. Benieuwd wijs ik naar het kommetje en vraag: “C’est quoi ca, s’il vous plait?” “Sauce.” antwoord hij gevat en breed lachend. Ik sta met mijn mond vol tanden en besluit de kwestie te laten rusten. Omdat hij net drie verdiepingen heeft gelopen vraag ik met de nodige schroom zout voor mijn frietjes. “Sel?” Uit zijn reactie kan ik niet aflezen of hij me begrepen heeft. Ik maak een schuddend gebaar dat zout op eten strooien imiteert. Hij buigt voorover en duwt tegen een friet, nog steeds lachend. Verbaasd over deze handeling herhaal ik toch nog eens “Sel?” Alsof hij een geduldige leraar is die een hardleerse leerling met handen en voeten iets bijbrengt neemt hij een friet vast uit mijn bord, brengt hem dicht bij zijn oog en toont de zoutdeeltjes op de friet. Dat maakt alvast duidelijk dat ik geen extra zout mag verwachten voor op mijn kip. “Merci bien.” zeg ik vrolijk.

Een van de redenen dat we zo moeilijk van het kapitalisme af raken is dat het enorm adaptief is. Het buigt en plooit zich naar alle kanten om te blijven woekeren. Dat besef ik opnieuw nadat ik om mijn busticket naar Marrakech ben geweest en naar de Carrefour toog om shampoo. Aandachtige lezers herinneren zich nog dat ik enkele dagen geleden reeds shampoo kocht, maar die ben ik intussen verloren. Diezelfde lezers herinneren zich misschien ook dat die shampoo mijn haar in een niet geheel bevredigende toestand achterliet, waardoor ik nu een merk wil dat ik ken van thuis (“Ultra doux”). Bij het binnenkomen van de supermarkt, toch de ultieme tempels van het kapitalistische geloof, merk ik een soort souk constructie waarbij dezelfde torentjes met kruiden, olijven, gepekelde citroen, groene harissa en noten te zien zijn, dezelfde rijke kruidige geuren te ruiken als in de medina. Ik zie een man die, alsof hij op de markt loopt, zelfverzekerd een olijf proeft. De pit naast de stapel mikt. En vervolgens een ander product te lijf gaat. “Wat een goed idee,” denk ik. En ik pas me net als het kapitalisme ook principeloos en uit louter eigenbelang aan en neem een nootje uit de stapel en verorber het. En daarna een olijf. Wanneer ik even later wat verder sta, tussen de charcuterie, zie ik een westerse dame bij de namaaksouk vertoeven. Ik ga er opnieuw heen en eet ostentatief een nootje, zodat de dame kan zien dat dat hier gebruikelijk is. Ik schep hierbij een heimelijk sardonisch genoegen in mijn kleine situationistische performance.

In de namiddag ga ik langs bij een barbier om mij de baard te laten scheren. Ik kies er willekeurig een van de vele uit die het straatje in de souk rijk is. Zo kom ik terecht in een piepklein hokje. Er hangen foto’s van tevreden westerlingen die de man kapte of scheerde en een certificaat van deelname aan een kapperskampioenschap, er staat een vlaggetje van Marokko en een tiental verschillend borsteltjes om het gezicht te ontdoen van haartjes. Er hangen ook oude foto’s van een fiere kapper in een witte doktersjas die ik vergelijk met de over me heen gebogen oude man, nu zonder doktersjas die samen met alle nutteloze ambitie lijkt afgelegd, die reeds lang de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. “9 mm” vraag ik. Dat is wat ik in Brugge tegen mijn Noord-Afrikaanse barbier zeg, van hem geleerd trouwens, om mijn baard op geschikte lengte te trimmen. Hier weet de man niet wat aangevangen daarmee. Hij haalt een voor een zijn steeds langere hulpstukjes voor de tondeuse boven. Daar staat op 1, 1,5 of 2 en zo verder. Ik weet begot niet welke de juiste is en toon 9 mm met mijn vinger. Hij schuift een hulpstuk op en met trage onzekere hand vliegt mijn baardhaar als wol op de vloer. Als ik buiten in het steegje loop proberen de andere barbiers me binnen te lokken. Zien ze dan niet dat ik al geschoren ben?

Ik ga wat op het strand liggen lezen en bedenken hoe mijn verdere route er uit zal moeten zien. Reis ik nog even door naar Ouarzate, het Marokkaanse hollywood, na Marrakech of kies ik voor Casablanca? Op het strand zie ik twee langwerpige hondjes van bil gaan terwijl derde hondje toekijkt die niet met een boner ervandoor zal gaan. Dit gebeurt vlak naast een argeloze, soezende dikke oudere dame met gigantische borsten die uit haar badpak puilen. Met halfgeloken ogen doen de hondjes hun ding tot plotseling een passant naar de honden sist, mogelijks uit puriteinse overwegingen. De honden stoppen met hun bezigheden. Ik krijg de indruk dat het mannetjeshondje nu zijn pootje opheft tegen het wijfje om te plassen of zo. Wil hij haar afbakenen? Het mannetje wil vervolgens weg huppelen maar het wijfje jankt als hij dat doet. Nu zie ik het. De beide hondjes zitten in elkaar gehaakt, poep tegen poep. Telkens het mannetje wil verder lopen, jankt het wijfje. Dus staan de daar nu stil op het strand, hun geslachtsdelen in elkaar gehaakt. Ik wandel er naar toe om te kijken of ik ze uit elkaar kan halen en bestudeer de knoop. Intussen is er een vierde hond bij gekomen die woest begint te blaffen naar deze tweekoppige Cerberus. Is deze hond verontrust door dit onnatuurlijke, bijna mythische dier? Ik kijk op en zie alle toeristen van op handdoeken naar me kijken terwijl ik naast de hondjes sta. Niemand komt te hulp. Ik durf ze niet losmaken, bang om ze pijn te doen, ze te beschadigen of een beet te krijgen en beschaamd druip ik als een lafaard af. Even later zijn de hondjes verdwenen.

‘s Avonds, terwijl ik calamares eet op een pleintje, komt een jong kereltje tot bij mijn tafeltje. Hij heeft twee pakjes papieren zakdoekjes die hij me wil verkopen. Ik zeg dat ik die niet nodig heb en dan vraagt hij een aalmoes, die ik hem geef. “Photo, photo.” vraagt hij me. Ik neem er een en we zeggen allebei merci. Ik zie hem op het pleintje naar een ander terras gewenkt worden waarna hij opnieuw verschijnt zonder zakdoekjes maar met een pizzadriehoek waarvan hij aan het smullen is.

Ik zie em een tijdje niet tot hij plots opnieuw voor mijn tafeltje opduikt met zakdoekjes. Ik gebaar dat ik er geen nodig heb. Vervolgens begint hij met een samenzweerderige blik in het Tamazight tegen me te fluisteren. Wil hij me drugs verkopen? Verwittigt hij me voor een naderend onheil? Weet hij de geheime ingang van een nabije paradijselijke harem die hij kan tonen? Het blijft me een raadsel en ik gebaar onwetendheid met mijn gezicht. Met lichtvoetige passen loopt hij weg over het plein.

Alizé

Doorgaans blaast de Alizé hevig in Essaouira. Daarmee bedoel ik niet dat het voormalige ‘Moi…Lolita’ zingende Corsicaanse sterretje winderig door de straten banjert, maar dat de passaatwind laag van over de oceaan en stranden de gezichten en gebouwen geselt. Deze winden waaien uit het (noord)oosten naar het (zuid)westen en veel natuurkundigen uit de kindertijd der wetenschappen, zoals Halley, braken hun hoofd over deze ongebruikelijke windrichting. Hij blaast tussen de 23,5° benoorden en bezuiden de evenaar. Die hoek is exact gelijk aan de kanteling van de aarde waardoor er een temperatuurstijging plaatsvind die de windcirculatie van de Alizé in gang zet. Doordat het Corioliseffect rond de evenaar minder is kunnen de winden van Oost naar West waaien. Als de wind over de Sahara waait, de harmattan noemt hij dan, brengt hij warmte. Uit de Oceaan brengt hij koelte.

Omdat geschiedenis ook ecologie is, hebben zo’n klimaatfenomenen ook altijd invloed op de ontwikkelingen die de mens aanbrengt in de natuur. Het maakt dat sommige plaatsen aantrekkelijker worden voor bepaalde doeleinden, bijvoorbeeld scheepvaart. In het geval van Essaouira is dat het eilandje Mogador en de kleinere Purpuria eilandjes voor de kust die er voor zorgden dat uit de honderden kilometers kust precies dit plaatsje werd uitgekozen toen de Carthagers onder zeevaarder Hanno landden en er in de 5 de eeuw voor onze tijdrekening de handelspost Arambys opzetten. In het Engels noemen ze de Alizé ook wel eens de ‘trade wind’. Het eiland Mogador beschut de baai van Essaouira voor de wildheid van de oceaan, waardoor de schepen er veiliger kunnen aanmeren. De meeste oude kuststadjes die ik bezocht, Kotor, Malaga, Butrint of Pula, lagen zo allemaal op door lagunes, baaien of eilandjes beschutte plaatsen. Een tweede ecologische reden voor vroege ontwikkeling was de aanwezigheid van purperslakken. Zoals geweten leverden die een kostbare kleurstof, purper, voor koninklijke gewaden. Minder geweten is dat kleren in purperen kleurstof een stevige vislucht verspreiden. De keizer had misschien mooie kleren, maar hij stonk naar vis.

Vandaag maakt de Alizé dat het toerisme nooit echt gigantische proporties heeft aangenomen in het mooie en aangename Essaouira. Behalve surfers houdt niemand er immers echt van voortdurend zand in zijn smikkel geblazen te krijgen door een loeiende wind. Er zijn er al van minder gek geworden. Hierdoor heeft het toerisme dat er is niet zozeer een massatoeristische uitstraling maar behoudt het een zeker hippiegehalte. Ooit zou Jimi Hendrix hier verbleven hebben, en hij is naast Orson Welles, een lokale volksheld gebleven. Dat merk je, want niet alleen de wind blowt hier. Zo’n tiental keer per dag wordt ik als langharige door een fezelende passant schichtig aangesproken: ‘Hasj? Weed? Coke? Heroïn?’ “Nou, dat escaleerde snel,” denk ik dan.

Wat de oude stad, ofte Medina, zo aangenaam maakt is haar ontwerp. De naam Es-Saouira, die in de jaren ‘60 de oude Portugese naam Mogador verving (nu heet enkel het eilandje voor de kust zo dat de Portugezen in een 5 jaar lange strijd in hun fort bemanden), betekent letterlijk de mooi ontworpene. De stad werd ontworpen midden achttiende eeuw door de Franse stedenbouwer Cornut die ook Saint-Malo ontwierp. De stad verbond de zee met Marrakesh en zo ook de Sahararoutes naar Timboektoe. Het ontwerp van de stad voorziet onder meer in een kleine doolhof van ministraatjes waar je kan blijven in dwalen en ontdekken, zo heb je het gevoel. Alles is op mensenmaat. En door de kleine omvang van de straten is er altijd schaduw, beschutting voor de hitte, leven de mensen dichtbij elkaar en is er veel interactie. Dat brengt me terug bij de modernistische GAMMA-architecten, die onder meer Agadir ontwierpen. De vergelijking tussen beide stedenbouwers brengt een en ander aan het licht over het modernisme. Modernistische architectuur houdt blijkbaar van leegte. Van omvang. Van rechtlijnigheid. Schijnbare efficiënte. Alsof de mensen moeten getemd worden. In vakjes geduwd. Ontdaan van hun chaotische, hormonale zijde. Van hun anarchie. Modernisme decreteert vanboven uit. Architectuur vanuit helicopters. Waarbij mensen mieren zijn. En bewegingsstromen. Daarom zijn modernistische urbanisatieprojecten steeds mislukkingen. Ze verliezen snel hun cleane ontwerp. Door verwaarlozing, vuiligheid, het wilde leven dat zijn eigen logica als een niet aflatende alizé tegen de utopie laat beuken. De organische stad probeert zich een weg te kronkelen tussen de ontwerpen die daar niet geschikt voor zijn en alles wordt troosteloos.

Gisterenmiddag ging ik iets eten in een restaurantje dat Nomad heet. Niet enkel omdat ik sympathie heb voor nomaden, maar omdat hun kaart ingedeeld was in gerechten uit water, earth, wind en heaven. Tegen de muur prijkte een boek van Ottolenghi als decor. Zo verspreid de geschiedenis zich traag en ongelijkmatig over de aardbol tot in de kleinste uithoekjes, hier in de vorm van nieuwe eet- en kookpraktijken. En zeer vriendelijke, informele jongeman die extreem veel moeite deed bediende me. Wat later bleek dit zijn eerste werkdag in het restaurant. Ik was zijn eerste klant ooit. Onverwacht bleek ik een belangrijke rol te vervullen in iemands anders leven. Ik heb mijn rol als acteur in andermans bestaan goed proberen te vervullen en me extra tegemoetkomend en voorkomend gedragen om de man een goed gevoel te geven bij zijn eerste werkdag. Hij deed zo zijn best dat hij me een twintig minuten durend exposé gaf over hoe ik de bus moest nemen om de woestijn te bezoeken. Het kwam neer op: koop een ticket aan het loket van supratours en neem daar de bus. Ik bestelde een pastilla gevuld met konijn, honing en dadels vergezeld van kraakverse prinsessenboontjes in citroenboter.

Na het eten loop ik langs het strand. Geen passaatwinden te bespeuren. De Vlaamse van het koppel dat gisteren ook op de bus zat zwaait naar me vanop haar strandstoel. Toen ze net als ik bij het opstappen hun stoelnummer niet vonden had ik gezegd: “De buswachter zei dat je overal mocht zitten.” Waarop die jongen van het koppel schamper: “Deze Marokkaan spreekt goed nederlands!” Als weerwraak liet ik zeer voorkomend zijn vriendin met een wijds gebaar voor me uitstappen tijdens de tussenstop en liep ik achter haar naar buiten. Nu zwaait ze naar me op het strand. Ik wuif vriendelijk terug.

Op het einde van het door bebouwde kom omzoomde gedeelte van het strand zie ik kamelen en paarden staan op het strand. Een mooie witte schimmelhengst (hé, dat woord moet ik ooit gebruiken in een scheldpartij: “Mot je een schimmelhengst tegen je kanis, onverlaat?”) staat eenzaam en ongezadeld onder een lantaarnpaal. Het levert een mooi, surrealistisch beeld op. Ik leg aan met mijn camera om te klikken wanneer ik een stem hoor “Tu ne peux pas photographer!” Duizend naalden prikken in mijn vel en de woede spuit als een groene gifwolk uit mijn oren. Daar staat een rijzige, gladgestreken jonge agent. Ik draai me om. “Il y a un loi?” vraag ik hem? Hij wendt zich arrogant af en kijkt over het strand. Ik herhaal luid en boos: “Il y a un loi qui défend de photographer les chevaux?” Hij blijft stil als een sfinx maar de burger die naast hem stond met hem te praten roept me toe: “C’est un cheval de police.” Alsof dat voldoende verklaring is. “Vous pouvez photographer tout les autres chevaux. Voilà, là bas.” In elke hiërarchie is er wel zo’n verzachtende legitimator. Een goedprater, die de scherpe kantjes afrondt en constructief is. Maar die in wezen niks verandert.

Ik heb het weer gedaan bedenk ik achteraf. Ik heb weer mijn felle bek niet kunnen intomen. Moet ik dat leren? Of moet de hele mensheid leren een felle bek op te zetten tegen willekeur? Ik denk ook terug aan iets wat ik las bij de verstandige Stefan Colaes: wetten vaag houden is de manier om dictaturen te creëren. Het zorgt dat er vrijheid blijft voor ordediensten om die te interpreteren zonder dat je je op de regels kan beroepen. Je staat altijd zwak. Denk daar daar maar eens aan als rechts klaagt over “regeltjes”. Of speel maar eens een spel met mensen zonder duidelijke regels en kijk wie er zijn gelijk haalt en hoe de sfeer evolueert. Ik ben als anarchist voor goede duidelijke regels. Die eerlijk zijn, transparant, rechtvaardig, redelijk…zodat iedereen als gelijke kan verwijzen naar en beroep doen op die regels. Zonder willekeur, zonder machtsverhoudingen.

Man wat zou ik slecht aarden onder een dictatuur. Zeker met zo’n felle bek.

Nog even terugkomend op het fotograferen. ‘s Avonds komt iemand zagen dat ik zijn vissen trek. Ik zeg ‘Ze zijn mooi. Daarom trek ik ze. Ik steel toch niks van je? Ik beroof je toch van niks? Het zijn gewoon fucking vissen, die je zelf uit de zee hebt gestolen.’ Hij weet niet wat zeggen. “Ahn bon, ca va.” Maar ik wil hier meteen ook een resem cliché’s doorbreken. Toen ik eergisteren in het avondlijke Agadir rondliep passeerde ik vier mooie meisjes. Ik begroette hen vriendelijk. Twintig meter verder riepen ze me giechelend na: “Mister, mister (niet de band) please take a picture of us.” Zoals meestal was ik te traag of te beschroomd om daar adequaat op te reageren. Zo blijft het leven vol gemiste kansen. Ik wil maar zeggen: dames lachen altijd zeer vriendelijk terug als je beleefd de weg vrijmaakt en laat passeren, wellevend goeiedag zegt of vriendelijk lacht. Zelfs vanachter een hoofddoek die enkel de ogen vrijliet zag ik de ogen vernauwen tot een lach terug. Ik wil hierbij extra nuanceren: dit geldt enkel als er geen mannelijke mens rond vertoefd. Ook dat geeft te denken.

Maar goed, ik heb toch een paar slijmerige vissen kunnen trekken.

Toxic

Vandaag reis ik van Agadir naar Essaouira. Geheel tegen mijn aard heb ik me goed voorbereid. Ik ben gisteren te voet anderhalf uur heen en terug gewandeld voor mijn busticket. Vooral omdat ik me de geheime code van mijn visakaart niet meer herinnerde en dus niet online kon bestellen. Maar anderzijds; dan ging ik de boeiende wandeling niet hebben gemaakt door de achterbuurten van Agadir. Waar mensen op straat sardientjes bakken, halfgesloopte taxi’s worden opgelapt in slordige straatgarages en meisjes met hoofddoeken basketten in het park met een bal die net niet genoeg is opgepompt en te weinig botst.

Ik heb twee flesjes water gekocht voor de drie uur lange busreis en was van plan deze morgen verse quiche te kopen bij een bakkertje waar ik en stoemelings op stuitte in een uithoekje. Helaas, het toonbankje met quiches blijkt deze morgen leeg. “On ne fait pas de quiches aujourd’hui monsieur.” Naar de redenen daarvan kan ik gissen. Zo zie je maar weer, de meeste van onze plannen lopen in het honderd door het gebrek aan kennis over oorzaken dat we toeval noemen. Je kan in het leven maar beter een goeie improvisator zijn dan een goede planner. Dus ik improviseer en koop een soort beignet met chocomousse in plaats van een quiche. En ik eet hem buiten dadelijk op in plaats van te wachten tot in de bus. Goed geïmproviseerd, Sammy!

Als ik een taxi neem, stel ik me altijd voor. “Je m’appelle Sammy.” Dat maakt het minder ongemakkelijk en anoniem om een hele rit naast een vreemde te zitten. Mijn taxichauffeur heet Ahmed. Hij vraagt van waar ik kom. “Je suis Belge.” “Schottish?” meen ik dat hij vraagt. Ik lach schaapachtig. Hij heeft veel familie in België. In Charleroi. Onder meer een neef die goed Nederlands spreekt. Opnieuw klinkt het “scottish” maar door de context ben ik mee. “Hoe is’t?” vraagt hij. “Goed!” antwoord ik lachend. En ik vind het vreemd dat een neef in Charleroi zo goed Nederlands kent.

In het busstation drink ik een muntthee. In Rome do as the Romans do. Op het scherm van de groezelige stationsbar verschijnt er een eigenaardige scene. Infantino en vier handlangers staan in een identiek zwart pak met kromzwaarden te zwaaien en mee te wiegen in een cirkel van mannen in kraakwitte djellaba’s met een keffiyeh op hun hoofd. Hoewel ze duidelijk liever elders zouden zijn laten ze zich deze folklore met een geforceerde grijns op hun tronie welgevallen. Een van de handlangers zegt iets opgewekt en schijnbaar vriendschappelijk tegen Infantino, in afwachting waarschijnlijk van het moment dat hij de kans krijgt zo’n zwaard in de rug van de bobo te draaien en zijn plaats over te nemen. Het beeld zoemt wat uit. We zien nu dat de dans uitgevoerd wordt voor het gezeten staatshoofd, de dictatoriale koning, die echter uitblinkt door afwezigheid en een lege troon laat.. Opeens wordt het een vernederend schouwspel van lakeien die dansen voor een omhooggevallen pater familias, die toont hoezeer hij hen in de hand heeft met zijn geld. De vijf fifabobo’s laten het zich welgevallen want hun afgod is geld. En voor geld danst den beer. Straks begint de finale van dat dwaze WK. Een WK met omgekochte scheidsrechters hoogstwaarschijnlijk. Zodat de investeringen van de Sjeik in zijn voetbalploeg PSG renderen. Als hem dat al interesseert. Het geld spuit immers zomaar uit de grond in Qatar. Het prestige, de macht, de legitimering interesseren hem nog meer. Beloofde hij Macron en Platini naast de aankoop van oorlogstuig voor miljarden, investeringen in het Franse voetbal ook een finale in het WK als prijs? Toen Messi wegging uit ‘zijn’ Barcelona en voor PSG tekende tussen alle aanbiedingen, beloofde de sjeik hem dan de gouden beker? Waarom zouden we verwonderd zijn dat ze scheidsrechters omkopen? Ze kochten reeds Fifabonzen om. En Europese parlementsleden. Ongestraft corrumperen ze alles en iedereen met hun oliedollars. Toch zal de gehele mondiale voetbalkudde straks opgezweept doen alsof er iets van wezenlijk belang en schoonheid zich afspeelt tussen die vier lijnen. Ik heb zeer veel moeite om hen niet dwaas te vinden en ik kom al op voorhand slecht van de holle bespiegelingen achteraf.

Onderweg stopt de bus naar Essaouira even voor een pauze. De chauffeur en zijn assistent stappen even af. Ik maak gebruik van de gelegenheid om ook mijn benen wat te strekken in de bus. De assistent komt opgestapt. Dadelijk zegt hij dwingend: “Sit down, please.” op een dominante toon. Stante pede krijg ik goesting om ongehoorzaam te zijn. Ik vraag me af waarom. Dan begrijp ik het. Het is het soort toxische masculiene machtsdrang die blijkbaar mee komt met ook maar de geringste machtsverhouding. Het soort gezag dat gepaard gaat met norse blikken, boze stemmen, dominant gedrag,.. dat reeds duizenden jaar in onze cultuur woekert. De minste verheffing boven een andere in een of andere, zelfs marginale, functionele hiërarchie is voor de meesten voldoende om die strohalm van belangrijkheid en waardigheid te grijpen. Van douaniers over directeurs, van chefs over korporaals, van bobo’s tot griffiers…zet eender welke brave huisvader (of -moeder) ergens wat hoger in een hiërarchie en de antropoloog kan aan de slag om de ziekelijke impact daarvan op een hele hoop mensen hun gedrag te bestuderen. Als er een eigenschap is in het leven die me altijd stokken in de wielen heeft gestoken dan is het dat ik een intuïtieve, onbeheersbare afkeer heb voor toxisch masculien machtsgedrag van dwingelanden. Dan ga ik in strijdmodus. Dat eindigt dan vaak met mij als een soort gehavende Don Quixote. Ik heb geen zin strijd nu. Ik ga zitten en kijk hoe de zanderige bergen, de verdorde bomen en de uitgedroogde rivieren traag langs het venster voorbijschuiven.

Mijn overpeinzingen worden vestoord door een sms berichtje. Van het hotel dat ik heb geboekt. Dat mijn boeking binnen twee uur zal vervallen. Ze hebben mijn visa niet kunnen verifiëren en ik moet dat binnen de twee uur op orde brengen. De rit duurt nog 2 uur. Ik ga niet roamen aan waanzinnige prijzen. Dus plotseling wordt de gezapige busrit een race tegen de tijd. Na vijf minuten besluit ik dat het ergste dat er kan gebeuren is dat ik ergens een ander hotel moet zoeken en dat het geen zin heeft te blijven hangen in stress en doemgedachten. Door het raam glijdt een ezel op een brommer voorbij. Of iets dergelijks.

Het klinkt cliché wat ik nu allemaal ga zeggen, ik weet het. Maar de waarheid heeft zelfs haar rechten als ze verpakt is in een roze jogging van de Wibra. Op het moment dat ik de Medina van Essaouira binnenstap wordt ik overweldigd door een golf van zintuiglijke indrukken. De uitgestalde rijkdom aan producten is enorm. Geurige kruiden, lederen tassen, Afrikaanse maskers, veelkleurige zetels en tapijten, kunstige diersculpturen, kwetterende mensen, lachende mensen, ruziemakende mensen, vechtende pubers, voetballende meisjes, bedelaars, foto’s van Jimi Hendrix die hier ooit zou zijn geweest, wietverkopers, sluiers, dreadlocks, eetkraampjes, baklavakoekjes, vleeskarkassen, zilveren vissen van wel een halve meter, straatkatten, keffende puppy’s…Na een half uur loop ik als als een bezetene rond te hossen. Bezeten door al die impulsen en gewaarwordingen.

Ik bedenk opnieuw hoezeer deze beleving van de sociale ruimte verschilt met die bij ons. In Vlaanderen wonen mensen in randgemeenten en deelgemeenten. Is alles afgebakend. Door dikke muren, door hagen, door schuttingen. En als er niet gewerkt wordt trekken mensen zich terug in het eiland dat hun kerngezin is. Ze isoleren zich van de ander. Behalve op mega evenementen waarvan hen is wijsgemaakt door de media dat ze ze niet mogen missen. Dan lopen ze als eilandjes door een veel te grote anonieme mensenzee. Telkens ik in een omgeving ben, zij het Havana of hier de Medina, kan ik niet nalaten te denken dat dit het echte, volle leven is. Dat wat wij gecreëerd hebben een ziekmakend surrogaat van vervreemding is. Noem me een naïeve exoticus en klets mijn bretellen tegen mijn tepels maar ik heb toch indruk dat deze levensstijl gelukkiger maakt, meneer.

Ik zit op een plastic terrasstoel voor een pitakraam een spuitwater te drinken. De avond is al lang gevallen en de Medina met haar bochtige kleine straatjes blijft druk. Aan de overkant maakt een zwerfster zich klaar voor de nacht. Ze legt zich tegen een dikke zak met kleding aan, trekt haar deken over zich en duwt een kattenjonkje weg. Een klein meisje staat haar nauwkeurig en geconcentreerd te bestuderen in al haar gebaren. Tot haar moeder, die met twee gesluierde vriendinnen op een drempel zit te praten, haar roept. Ze heeft een handje aan een meisje op een fiets dat bij het groepje staat. Dat meisje kust haar hand. Even later rijden ze allebei op het fietsje, het meisje van de zwerfster schrijlings op de buis gezeten. Ze slalommen door de mensen. Het meisje lacht breeduit. Het gelukzalige van die glimlach voert me opeens naar een avond vele jaren geleden. Mijn schoolvriend Yves Danneels kwam elke woensdagnamiddag spelen. Om 17 uur haalde zijn vader hem op. Ik weet niet meer hoe het kwam, maar op een bepaalde woensdag bleef hij langer. We fietsten met mijn stiefpa naar de terreinen van het Schuttershof waar Yves’ pa ook was. De beide mannen raakten aan de praat en keken naar de voetbaltraining, ik vermoed van DOSKO (Door ons samenspel komen overwinningen). Terwijl het begon te schemeren en de krekels en de vogels hun kenmerkende geluiden voortbrachten, fietsten wij toertjes in het schuttershof. We praatten met elkaar. Ernstige gesprekken voor tienjarigen. En ik had het gevoel dat de avond altijd mocht blijven duren. Ik was gelukkig, denk ik, op dat moment. Ik heb niet zo’n talent voor gelukkig zijn. Ik ben al lang tevreden als het noodlot me geen oplawaai verkoopt. De momenten die ik me herinner dat ik gelukkig was, zijn op de vingers van een hand te tellen. En ik zou al diep moeten nadenken om ze terug op te diepen uit een vijandig geheugen. Ik vermoedde dat dat meisje op die fietsbuis zich nu zo voelde als ik die keer, fietsend in de avond: gelukkig.

Avontuur in Agadir

Met mijn paspoort extra bewust in een vakje van mijn rugzak gestopt begeef ik me vandaag opnieuw op tocht.

Ditmaal volg ik de zeedijk naar het zuiden en al dadelijk wordt het volledig andere karakter van dit gedeelte duidelijk.

Geen winkeltjes, geen restaurantjes, geen biljartcafé’s of theehuizen. Enkel grote bombastische hotels. Omgeven door hekkens en hagen. Met chique groene tuinen en loungezetels en bewakers. De stadsplanners hebben hier na hun technocratische overleggen het hele stuk in een enkele tint ingekleurd. De maquettes zagen er goed uit vanuit de hoogte bekeken, zou Ian Gehl zeggen, als vanuit een goddelijk standpunt bekeken maar vanop de grond, als mens, is het iets anders. Kilometerslang kom je enkel varianten op hetzelfde tegen. Witte hotels. Zonder ook maar iets van spontaan, klein, menselijk leven dat zich er tussen heeft weten te wurmen. De steriliteit overheerst. Alsof de rijke kapitalistische mens besmetting vreest, door het andere, het onbekende. De wandeling zou saai zijn, zonder reliëf, mochten daar niet overal plassen liggen, nog niet opgedroogd na de stortbuien van de vorige nacht.

In de plassen reflecteert alles mooi door het felle zonlicht en mijn bewustzijn focus zich er op. Ik neem foto’s van weerspiegelende mensen, scenes en gebouwen.

En zoals dat met alles gaat, maken toewijding en oefening dat je verbetert. In dit geval meer ziet, op de details let, elementen complexer combineert.

Tot ik het plots zie.

Een mooie grote plas. Een groepje van drie mensen. Een modern, zakelijk geklede man, een vrouw in een bloemige burka en een oudere man. Samen in een mooie compositie. Op de achtergrond het strand en de hoog opspattende oceaangolven die een wit waas van fijne druppels achterlaten in de lucht. De rode stenen van de promenade en het beige strand spelen een mooi tintenspel.

Ik druk af. Klik. En ik zie onmiddellijk door mijn zoeker dat de het tafereeltje ‘juist’ zit en lach tevreden.

De zakelijk geklede man maakt zich los uit het groepje en stapt in mijn richting. Zal hij nu werkelijk de volle 30 meter stappen om iemand die een foto nam, aan te spreken?

Meer nog zelfs, hij overtuigt de twee jonge agenten die even verder staan om mee te komen.

Hij zegt dat hij ik de foto moet wissen.

Ik zeg dat hij er zeer klein op staat, wat niet gelogen is want de foto is op zo’n dertig meter afstand genomen met een vaste 50 mm lens.

Hij wil de foto zien.

De agenten vragen, vriendelijk, om de foto te tonen.

Ik leg mijn camera aan en zet de foto klaar.

Op mijn fototoestel kan je ofwel het beeld door de zoeker zien ofwel op het scherm.

Bij mij staat hij op zoeker.

Ik toon dat hij in de zoeker moet kijken.

Dat lukt eerst niet goed. Hij ziet de foto niet.

Dan wel.

Wat hij ziet is een piepklein beeld waarop hij nauwelijks meer dan een vlekje kan zijn.

Hij staat er nog steeds op dat ik dat wis.

Kwaad zeg ik dat hij ‘tout petit’ is, niet alleen verwijzend naar het feit dat hij klein op de foto staat maar ook dat hij kleingeestig is. Hij is niet te vermurwen. Nu hij de scene in gang heeft gezet kan hij natuurlijk niet terugkrabbelen zonder gezichtsverlies.

De vriendelijke agenten, die zich wat gewrongen voelen tussen een toerist die niet mag geschoffeerd worden omdat die inkomsten binnenbrengt, zo blijkt uit de eindeloze rij dure hotels op de achtergrond, en een principiële lokale moslim, kijken ook door het venstertje van de camera maar zien niet echt iets, ondanks de aanwijzingen van de zakelijk geklede man.

Ze vragen of ik de foto wil wissen en na wat discussie geef ik toe.

“C’est pas ci grave monsieur.” zeggen ze.

Ik zeg dat het wel erg is. Dat het een mooie foto was. En dat dat is wat ik doe, fotograferen.

Maar schoonheid is nooit een argument voor de arm der wet.

“Prenez une autre photo monsieur, et c est arrangé.”

Was het maar zo makkelijk.

De verhouding met gefotografeerd worden ligt hier moeilijk en ik ben meer op mijn hoede dan anders. Bijvoorbeeld in Cuba trok ik zonder nadenken. De mensen werden er graag gefotografeerd en lachten vriendelijk als je ze trok. Hier fotografeer ik veel minder de mensen. En zelfs als je gen personen fotografeert volgen er vreemde reacties.

Zo stond ik een kleurrijke gevel met etalage te fotograferen en een dame in burka onderbrak op zo’n vijftien meter afstand haar gang en bleef daar stilstaan. Alsof ik duivelse rituelen stond uit te voeren waar ze een veilige schutkring rond wou bewaren. Dan weer trok ik een wit gebouw met allerlei schaduwen, geen mens die passeerde, en een werkman naast het gebouw begon me van op een afstandje toe te roepen. Tijdens de strijd voor de derde plaats in het WK trok ik de menigte voor het groot scherm. Een foto van een mensenmassa. Even later kwam een kerel uit de massa en begon met met zijn gsm te fotograferen als wou hij me documenteren of intimideren. Je hebt altijd het gevoel als je fotografeert dat iemand je in het snotje heeft en daar een reden tot boosheid aan ontleent.

Daartegenover staat dat toen ik een man zag zitten in een van de kleine straatjes en ik vroeg hem of ik hem mocht fotograferen. Vroeg hij enigszins gestoord: “Pourqoui.” Ik vertelde hem dat het zo mooi was hoe het blauw van de poort met de sierlijke arabische letters echode in het blauw van zijn t shirt. Hij werd wel overtuigd door het argument van de schoonheid en zette zich mooi om te poseren. “Allez-y”. Ook de oude mannen die damden met flessendopjes lieten zich gewillig fotograferen toen ik het vroeg. De mooie verweerde man in de bruine djellaba naast hen stond op en verdween uit beeld.

Het komt natuurlijk ook door het geloof dat ze vaak niet willen afgebeeld worden. Of misschien omdat ze al lang onder een dictatuur leven, wat toch altijd het wantrouwen voedt. Toch worden de mensen, net als bij ons voortdurend gefilmd. Op vele plaatsen hangen er camera’s.

Dat brengt ons bij het onafwendbare thema islam. En kledingvoorschriften. De kleding is hier divers. Een kleine groep vrouwen loopt in zwarte burka’s. Sommige lopen in kleurige boerka’s. Sommigen lopen met een eenvoudig, soms sierlijk doekje op het hoofd. Sommigen lopen in westerse kledij. Gisteren zat er naast me op het terras een jongedame met enkel een soort beha aan. In een van de vele nightclubs dansen als gewaagde duivelinnen verklede lokale schonen uitdagend en wordt dat op een groot ledscherm geprojecteerd op straat. Sommige van de vrouwen in kleurige traditionele kledij zien er waardig uit. Anderen lopen precies rond in een draagbare cel. Ik heb niet de indruk dat er onderlinge intolerantie over de diversiteit in kledij bestaat.

Intussen zie je ook hier alle mondiale kapitalistische merken opduiken: Mc Donalds, KFC, Pizza hut, Nike, Renault, Hyundai,…..En dat heeft zijn impact op de jeugd. Je krijgt soms het gevoel dat er een onmerkbare culturele, ideologische strijd aan de gang is tussen de islam en het kapitalisme. En het voetbal als stevige poot van dat laatste. Hier en daar zie je eens iemand bidden op straat. De slanke minaretten zijn discreet in vergelijking met de patserige hoteltorens. Je zou de indruk kunnen krijgen dat de islam hier de weg op gaat van het christendom bij ons. Het verwordt tot een steeds minder nadrukkelijk, cultureel, adaptief gedachtegoed. De soft power van het westen doet haar werk. Inspelend op de handelsgeest, op het eigenbelang en materialisme, op de genotzucht…Het is iets wat de Atlantisten en extreem rechts nooit zullen begrijpen dat soft power, de weg van het aikido, altijd veel krachtiger en efficiënter zal zijn dan machtsontplooiing die weerstand opwekt.

Gisterenavond lag ik te denken aan de bedelaar zonder benen die ik geen aalmoes gaf. Ik bedenk hoe ik als kind mezelf niet zou begrepen hebben. Hoe het directe, overweldigende verdriet van het medeleven me zou genoopt hebben die spanning te verlichten door iets goed te doen. Het zijn de lagen eelt en de drogredenen van de volwassenheid die me afschermen van die directe naïeve empathie. Allerlei maatschappelijke riedeltjes die lagen onwaarheid spinnen. Toevalliggerwijs kom ik in mijn lectuur van Elias Canetti ‘Stemmen uit Marrakech’ die avond ook een verhaal over een bedelaar tegen. Canetti ziet een blinde, haveloze man langdurig en met veel speeksel kauwen in totale gelukzaligheid. Hij meent dat een sinaasappelverkoper de man een vrucht schonk, die deze nu met veel smaak verorbert. Hij blijft kijken naar het tafereel en heeft de man 20 francs. De man stopt die in zijn mond en begint langdurig op de munt de kauwen met veel speeksel. Op het einde dspuwt de man de munt in zijn buidel.

“Het is een maraboe,” zeggen de omstaanders, die zien dat Canetti het niet begrijpt, “Een heilig man.”Canetti blijft denken aan de man, vertelt er over tegen zijn vrienden, zoekt hem op en vind hem na enkele dagen terug. Hij geeft hem opnieuw een munt. Dan volgt dit mooie stukje: “De oude man had zijn kauwen gestaakt en het muntstuk weer uitgespuwd. Hij keerde zich naar mij toe en zijn gelaat straalde. Hij sprak een zegenspreuk over mij uit die hij zes maal herhaalde. De vriendelijkheid en warmte die zijn woorden over mij uitstraalden waren van dien aard als ik nog nimmer van een mens ontving.”

Vandaag passeerde ik opnieuw langs de Passage Alt Souss omdat ik droge koekjes wou kopen bij de bakker aan het einde van die weg.

Daar zat de man zonder benen weer.

Zou ik hem ontwijken door in de schaduw aan de overkant te lopen, buiten zijn bereik?

Ik wou liever in de zon blijven lopen, in het licht.

Ik keek naar het meisje dat hem zou passeren.

Zou zij hem een aalmoes toewerpen?

Ze passeerde en haalde haar schouders op.

Ik naderde de man tot op zo’n een tiental passen. Ik rommelde in mijn rugzak en greep een muntstuk van 5 dirham.

Tijdens het passeren plaatste ik het muntstuk in zijn rechterhand. Aan zijn linkerhand had hij een pantoffel, om te stappen. Aan zijn rechterhand niks, om te bedelen. Hij had wel degelijk een enkel been. Een klein verschrompeld stukje ledemaat met een voetje aan. Hij prevelde iets wat ik niet begreep en dat daardoor net de kracht kreeg van een mysterieuze zegening. Toen ik verder wandelde, voelde ik me bevrijd van iets. Van een onwaarheid die ik mezelf had opgedrongen.

Ik besloot vanaf nu elke bedelaar die mijn pad kruiste een aalmoes te geven.

Dat lukte vier keer van de vijf vandaag. Het kostte me 25 dirham ofwel 2,4 euro.

De keer dat het niet lukte was bij een zwarte jongeman met een blinkend, goudkleurig uurwerk naast een verkeerskegel die hij als houvast vasthield. Hij zei iets onbegrijpelijks. En ik passeerde. Na twintig meters besefte ik dat ik niets gegeven had. En ik besloot mijn kleingeld te verhuizen van mijn rugzak naar mijn broekzak. Zodat het gebaar makkelijker werd. Kleiner.

Een gênant moment kende ik in een supermarktje. Het voetpad lag er niet overal even goed aangelegd bij op mijn weg. Sommige stukken waren zanderig, nu, door de regen van vorige nacht, echter modderig.

Ik stapte de supermarkt binnen. Lachte vriendelijk naar de verkoopster die vriendelijk teruglachte.

Ik had het gevoel dat ik op kussentjes liep. Ik keek achter me. Een lange rij modderige voetstappen op een kraaknette vloer volgden mijn pad. Ik keek naar het meisje achter de toonbank en verontschuldigde me beschaamd veelvuldig. Ze bleef lachen en zei dat het niet uitmaakte.

Ik kocht er een tube tandpasta voor kinderen die naar kauwgom smaakt, de enige tandpasta die ze hadden, en een fles shampoo (door de luchthavenbeveiliging raak je niet meer daarmee, een goede zaak voor de consumptie) die mijn haar na wassen in een toestand achterlaat die vettig en ongewassen lijkt maar het niet is.

De prijs van dit alles was westers.

In het hotel ben ik verstrooid. In plaats van kamer 206 stap ik kamer 204 binnen. Ik herken de spullen niet die er liggen en merk dat ik in andermans kamer ben. Ik stap naar buiten, sluit de deur, stap mijn eigen kamer binnen en besef: alle kamers in dit hotel hebben dezelfde sleutel.

Westerling in Afrika

Het is niet dat Agadir geen lange geschiedenis kent.

Kleine Fenicische bootjes voeren voorbij de zuilen van Hercules de onbekende wereld tegemoet om in baaitjes met rustiger vaarwater handelsposten te stichten.

Zo ontstond Agadir, uit de ontmoeting tussen zee en nomadenroutes die de Feniciërs zo goed kenden.

Glorierijk was die geschiedenis echter niet bepaald pendelend tussen opgang als handelsstad en aardbevingen en vergetelheid. Soms nog slechts enkele verkruimelende huizen groot.

Aan de vooravond van de Eerste wereldoorlog telde Agadir slechts een duizendtal inwoners.

Toen landden de Fransen die een deel van Marokko tot een protectoraat maakten.

Fransen zijn goed in centralisme.

Ze bouwen ook graag planmatige moderne steden.

Dat gebeurde ook in Agadir.

De ideologie van de economie en de groei deed haar intrede.

Van 1000 naar 40 000 inwoners in 40 jaar.

En dan weer een aardbeving.

Dit keer werden de modernistische architecten van Gamma, met advies van Le Corbusier, erbij geroepen om als ware stedenstichters de utopische stad van de toekomst vorm te geven voor de welvarende gelukkige mens van de toekomst.

Vandaag wonen er bijna een miljoen mensen in de stedelijke regio.

Ik steek een brede laan over, passeer langs een leeg speelpleintje door een smallere straat zonder huizen in de richting van de zee.

Ik hou van steden bij de zee omdat je er bijna niet kan verdwalen.

De straat is opengebroken en werklui voeren handelingen uit die ik niet kan benoemen.

Hoewel afkomstig uit een familie van bouwvakkers, ben ik in een enkele generatie vervreemd van de inhoud van hun arbeid.

Om de hoek daalt een steile trap onderbroken door terrassen en groezelige kleinhandel af naar weer een brede laan.

“Bonjour, monsieur.” “Where do you come from?” “Can i show you something?” “Comment ca va, monsieur?”

De eerste handelaars die je aanspreken ontwijk je met de glimlach, hun vragen vriendelijk beantwoordend terwijl je verder stapt. Tot de routineuze herhaling je geest afsluit en je nauwelijks nog reageert. Je ziet geen individuen meer die je vriendelijk behandelt, maar slechts vage gezichten die hun veralgemeend gedrag vertegenwoordigen. De mercantiele redenen van hun vriendelijkheid storen me, net zoals ik bij ons thuis de subtielere valsheid van de commerciële transactie niet kan smaken. Toch neem ik mezelf de reductie van mijn medemens, van zijn aangezicht, wat kwalijk. Het is de gemene tol van een massamens zijn.

Wat ook opvalt: het zijn enkel mannen die je aanspreken, behalve bedelaressen. Vrouwen zie je hier zelden in beroepen die contact vereisen met de toerist. Kelners, receptionisten, winkeliers zijn meestal mannen. En net zo makkelijk het is om met een man in contact te komen is het omgekeerd evenredig moeilijk een vrouw aan te spreken.

Ik volg de grote ‘Boulevard van de 20ste augustus’ langs de oceaan. Die boulevard eindigt in Marina Agadir. De staat een slagboom met twee bewakingsagenten. Zij bewaken de toegang tot Marina Agadir, een yachthaventje omgeven door wat op het eerste gezicht luxebebouwing lijkt. Het werd recent als nieuw stadsdeel ingeplant: kostprijs 1 miljard dirham, ofte 90 miljoen euro. De bedoeling was om een luxesegment toe te voegen aan het toerisme. Maar er is vooral veel facade. De uithoeken van het haventje zijn groezelig en kenmerken zich door leegstand. Straatkatten dwalen door de straten. Het lijkt wel of het haventje zich uit alle kracht tevergeefs weert tegen de entropie van haar doodstrijd. Ik vind het mooi. Als je fotografeert is dit een groter geschenk dan een pittoresk plaatje. Al bij al zijn fotografen de verlekkerde ramptoeristen van het universum.

Ik besluit iets te eten op een terras dat uitkijkt op het haventje. Ik zie op het uithangbord tajines staan. Maar die staan niet op de kaart die op mijn tafel ligt. De ober komt en ik vraag naar de tajines. Hij bladert door de kaart om te tonen dat ik er naast gekeken hebt maar vindt ze ook niet. Hij loopt naar een andere tafel en doorbladert ook die kaart. Maar deze kaart blijkt eveneens pagina’s te missen. Na een paar tafels komt hij triomfantelijk glimlachend met een volledige menukaart op me af. Ik vraag of er wifi is. Hij knikt neen. Ik zie dat er een wifi is met de naam van het restaurant. Als hij terugkeert toon ik die en vraag ik om het paswoord in te vullen. Hij haalt zijn schouders op. “Ca ne marche pas.” Dat blijkt te kloppen.

Ik bestel tajine van kip met citroen. De kip is uitgedroogd. Vergezeld van frietjes met tweederangsketchup en mosterd. Rond me verzamelen zich een vijftal straatkatten. Ze springen op de stoel naast en voor me. Proberen op tafel te springen. De opdringerigheid en de veelheid doen me denken aan de straatverkopers. Maar ook zij willen gewoon eten. En ik heb makkelijk praten met mijn overvloed.

Op de terugweg passeer ik een winkelconstructie, Passage Alt Souss, die aan het verpieteren is. Er loopt nauwelijks volk op de brede laan. In het modernisme zijn lanen altijd te breed en te lang. Ik zie op een dertigtal meter voor me een man zonder benen kruipen. Hij berekent mijn wandeltraject zodat hij me net zal kunnen onderscheppen als ik passeer. Op zijn handen stapt hij beetje voor beetje vooruit. Ik zie hem traag mijn richting opdoemen voor een onafwendbare ontmoeting. In het Tashelhit vraagt hij me om geld. Ik stap verder. Zijn inspanning was voor niets. Ooit ben ik gestopt met geld geven aan bedelaars. Waarschijnlijk door drogredenen. Dat het bendes waren, en dat hun geld afgetroggeld werd door bendeleiders etc. Maar die uitleg heeft me nooit volstaan. Niet om me af te helpen van het onaangename gevoel dat ik slecht gehandeld heb of niet getroffen te zijn door hun leed. Daarin ben ik een echte westerling denk ik. Ik kan perfect op twee benen dansen: dat van de sentimentele gevoeligheid die je doet huilen bij een filmscène en dat van het abstraheren van sociale verhoudingen waarmee je bijdraagt tot ongelijkheid, armoede en leed. Ik beheers perfect de hypocrisie van de kapitalistische mens. Ik besef het als ik voorbijloop.

En ‘s avonds weiger ik weer een aalmoes als een vrouw me komt smeken terwijl ik met mijn lamskorma en pappadums overvloedig met eten vul op het terras bij een ondergaand zonnetje.

De ochtend van de tweede dag schrik ik me rot bij het ontwaken. Ik vind mijn paspoort niet. Ik doorzoek alle broekzakken. Kijk in mijn rugzakken. Haal alles uit. Kijk onder het bed. In de badkamer. Fuck, had er een chocopot gestaan, ik had er ook ingekeken of ik daar niet per ongeluk mijn paspoort had verstopt. Ik denk terug aan de scene twee dagen geleden in de luchthaven, toen ik het covid invulformulier moest overhandigen dat ik in mijn goed voorbereide map had gestopt met mijn andere papieren. Met mijn typische onhandigheid was die map opengestort op de luchthavenvloer. Ik had verontschuldigend grijnzend opgekeken naar de onbewogen ambtenaar en alles samen gegrist. Zou ik daar mijn paspoort verloren zijn? Shit. Dat wordt zoeken naar een consul in de streek. Luid gevloek. Wat zal dat kosten, nieuwe papieren? Hopelijk word ik niet tegengehouden voor paspoortcontrole. Het loopt hier tsjokvol flikken. Maar wacht eens. Ik heb mijn paspoort nog gebruikt voor de check in in het hotel. Ik ga naar de balie in een vage wanhoopspoging. Het is dezelfde man als bij de check in eergisterennacht. Hij lijkt hier 24 op 24 uur te zitten. ‘Monsieur, j’ai fait le check in avant hier avec mon passeport, n’est ca pas? C’est possible que mon passeport est encore ici?” Droog vraagt hij ‘Numéro de chambre”. “206”. Hij rommelt in een bakje en haalt mijn paspoort boven. S’il vous plait. Eerst ben ik superblij. Mijn dag gered. Later denk ik: had hij me de vele keren dat ik passeerde en we elkaar begroeten me er niet even attent op kunnen maken dat hij nog mijn paspoort had? Dat ik het daar vergeten was?