De schaduwwereld

Deze laatste dagen in Agadir voelen aan als een soort Limbo. De tastbare wereld rond me, met haar zonneschijn, haar strand, haar vrije rondlopen zonder plichten , haar aangename levensritme is nog zeer reëel. Maar de nog ideële wereld van thuis trekt ook al aan mijn mouw. De zorgen van verbintenissen, sociale verhoudingen en hun ingesloten ontgoochelingen, de machteloosheid rond dingen die mislopen en de menselijke beperkingen en alle moeilijk kanaliseerbare woede en verdriet die die machteloosheid met zich meebrengt. Zo loop ik als de ringdrager in Lord of The Rings in twee werelden tegelijk: de tastbare wereld en de schaduwwereld. Ik ken mijn beperkingen. Ik ben impulsief in mijn enthousiasme, strijdlustig van aard, wil te veel graag gezien worden door iedereen, ben ongeduldig om dingen te veranderen, een naiëve idealist die het scherp ziet wat er fout gaat met een radde tong. Maar in een wereld van functionele differentiëring, verzakelijking, efficiëntie, losse menselijke verhoudingen en hiërarchisch georganiseerde groepen botst en snijdt het samenleven voor iemand als ik.

Mijn prof ethiek sprak ooit over Moksha. Het is de fase na die van de kama (zingenot), dharma (het morele leven) of artha (het streven naar welvaart). Het komt van de stam muc, zo leerde mijn leraar Sanskriet me dan weer, wat loslaten betekent of vrijlaten. Moksha is de onthechting van het loslaten, het zich bevrijden van de oppervlakte van het leven. In een slechte tijd, waar ik me machteloos voel en vaak eenzaam, kan de psychologische spanning misschien enkel opgelost worden door oneigentijds te worden en enkel nog in dialoog te treden met de andere oneigentijdsen van alle tijdperken.

Ik at vandaag bij dezelfde Indiër als twee weken geleden bij mijn vorige bezoek aan de stad. Aangezien ik vergeten was dat de maaltijd nogal copieuze volumes aannam kreeg ik nauwelijks nog een hap door mijn keel van het nochtans heerlijke naan brood dat ik bij de maaltijd besteld had. Nog maar net kwam de ober mijn tafel afruimen, of een vrouw, die op de dijk mooie hennatekeningen op handen van toeristen zette kwam het naanbrood met een hap uit vragen aan de ober en kreeg het mee. Mensen van een andere tafel gaven haar ook wat eten mee, en ik gaf haar nog twee dirham. Een dwaze 20 cent. Ik voelde me beschaamd dat ze dankbaar was. Tenslotte is er waarlijk geen enkele reden te bedenken waarom zij niet hetzelfde zou bezitten als ik. Ze doet alleszins harder haar best dan ik of Elon Musk om overeind te blijven.

Daarna liep ik langs het koninklijke paleis. Het omheinde park met de vele wachters maken zichtbaar waarop hiërarchie en macht steeds zijn gestoeld: sociaal ongenoegen waartegen diegenen zich bovenaan beschermt met muren, tralies, (psychologische) afstand, bewapende mensen die economisch afhankelijk zijn…Machiavelli stelde dat een prins beter gevreesd kan zijn dan geliefd. Daarmee bedoelde hij dat in een niet democratische, niet republikeinse omgeving slechts geweld het ultieme redmiddel is van de baas. “Burchten,” zo zei hij nog, “beschermen niet zozeer tegen een externe vijand, want alle burchten kunnen vallen na belegering, maar tegen de eigen mensen. Tegelijk zijn ze het grootste gevaar voor de heerser, omdat hij door zijn burcht vervreemdt van zijn mensen, hun stem niet meer hoort.” Het park rond het paleis heeft ongeveer dezelfde omvang als alle andere parken in Agadir samen, waar 421 000 mensen afkoeling, vertier, beweging en ontmoeting zoeken. Het paleispark ligt er stil en leeg bij, met enkel militairen en het sputterende geluid van watersproeiers die het gazon onnatuurlijk groen houden. Ik passeerde ook paleizen van de koning in Marrakesh en Casablanca. Misschien heeft hij er nog. Ze houden alleszins dames die naanbrood bedelen uit het zichtsveld. Net zoals onze buitengrenzen dat doen.

Ik las dat er in 2008 in Sidi Ifni een staking plaatsvond van havenwerkers die niet aan de bak kwamen. Het regime zond 8000 soldaten en agenten om de opstand neer te slaan. Er vielen een aantal doden. Honderden werden opgejaagd en uit hun schuilplaatsen in de bergen gejaagd. Mensen werden gemarteld.

Maar toch wordt de koning geprezen. Geprezen voor zijn investeringen in de heropleving van Tanger, in het oprichten van nieuwe wijken met helderwitte propere flats in projecten die vooral ontwikkelaars een stijve geven maar die nooit gemaakt zijn op maat van de mensen die er leven., in het ondersteunen van het voetbal, en de aanleg van een proper parkje. Al deze zaken dienen om de liefde te winnen van de onderdaan die zich hecht aan deze positieve uitdrukkingen van de macht in de werkelijkheid. Zo ontlenen machthebbers hun legitimiteit aan het loutere bestaan van zaken. Hoe de wereld anders kon zijn blijft verborgen, ergens in de schaduwwereld van mogelijkheden, onzichtbaar voor de burger. Zo blijven we allemaal, in eender welk werkelijk politiek en economisch systeem gijzelaars van het werkelijke. Gijzelaars met een stockholmsyndroom dat hen doet hechten aan de werkelijkheid. En zo hebben de vormgevers van de werkelijkheid altijd die legitimering dat hetgeen zij doen bestaat. En alle andere werkelijkheden die niet bestaan, alle betere werelden die enkel in gedachten bestaan, als mogelijkheid, als droom, als idee of als geschiedenis, hebben niet de tastbare dreunende, repetitieve overtuigingskracht van het bestaande. En zo kunnen de dichter, de kunstenaar, de filosoof zich nooit meten met de betonstorter, de projectontwikkelaar, de ceo of de schepen. En door louter deel te nemen aan de bestaande werkelijkheid, louter door er door gegijzeld te zijn, worden velen medeplichtig. Want wie deel heeft aan die werkelijkheid, die parken, dat voetbal, die wegen en appartmenten, wie het niet slecht heeft verdedigt zijn voordeeltjes door te verwijzen naar ideeën en principes. Werklust, meritocratie, eerlijke kansen, morele verhevenheid,…worden de holle stopwoorden van de gegijzelde haves om naar onderen te schoppen en de gegijzelde have nots te delegitimeren. Erfenissen, netwerken, bezit, scholing, worden voorgesteld als verdiende rechten door kleine landheertjes die ook hun muurtjes en kasteeltjes bouwen rond hun kleine kavels realiteit.

Kritiek wordt gesmoord door te verwijzen naar andere werkelijkheden die fouten bevatten. Kijk eens naar de onvrijheid zegt de kapitalist over de Sovjetunie, kijk eens naar de armoede en de ongelijkheid zegt Chroestjov over het vrije westen, kijk eens naar de decadente materialistische leegheid en hypocrisie van het westen zeggen de Islamitische autocraten. En allemaal hebben ze gelijk. Over een ander. Wie zich beroept op niet bestaande werkelijkheden, wordt weggezet als dromer en ongevaarlijk gemaakt. En wie strijdt krijgt de laars of de stok. Dat is altijd het eindpunt van machtsongelijkheid. Wie niet lijdt aan Stockholmsyndroom kan maar beter zwijgen en in limbo blijven hangen. Onschadelijk blijven of zoals het leger bedelaars, armen en nooddruftigen strijden voor het dagelijks bestaan en dankbaar de hand uitsteken voor de eerste de beste aalmoes van de medeplichtige gegijzelde met gewetensnood.

Eenmaal het paleis gepasseerd loop ik door Agadir Bay. Een modern prestigeproject met veel franchisezaken. Omdat ik lang gewandeld heb in de hitte naar dit afgelegen stadsgedeelte stop ik in van de zaken. Het is een moderne, fake franchise variant van een traditioneel Marokkaans restaurant dat, het moet gezegd, als grote verdienste heeft extreem glimmend en proper te zijn. Ik ben de enige klant in de schijnbaar nieuwe nering en een jonge alphakerel in een wit hemd met een gsm aan zijn oor gekleefd beduidt de onervaren zwarte jongen in een kuifjesachtig berberkostuum gestoken dat hij mij moet bestellen. De jongen komt een menukaart in mijn handen steken en verdwijnt dan voor veel te lang. Als ik na enige tijd even omkijk, beschouwt de witgehemde franchiseheerser dat als een teken dat ik ongeduldig wordt en hij jaagt zijn zwarte eenmansleger naar mijn tafeltje. Ik vraag een thee met munt. Maar de jongen lacht met een zeer vriendelijk gezicht en begrijpt me niet. “Thé Marocaine?” probeer ik. Hij blijft lachen en wijst naar het Arabische schrift op de kaart “Chai?” Nu ben ik van mijn kant weer niet zeker of dat klopt. “Mint tea?” En zo gaan we nog even heen en weer. Tot hij bevestigt: “Thé Marocaine.” Eventjes later komt hij met een zilveren kannetje waarin hij alle toebereidselen toevoegt. Vervolgens begint hij op klassieke wijze van zeer hoog met het theegietritueel. De hete spetters spatten op mijn blote scheenbeen en kuit maar ik verbijt het en lach enthousiast. Ik ben er als de dood voor zijn witgehemde überlord ook maar het geringste alibi te verlenen tot hooghartige commentaar.

Wanneer ik op de terugweg het gigantische braakland annex bouwwerf passeer vanuit Agadir Bay richting paleistuinen, komen een zwarte jongen en meisje in schoolkostuum plots naast me opgedoken. Me elk langs een kant flankerend. De breedlachende jongen maakt duidelijk dat ze me van ver zagen en wilden leren kennen. Hij wil fotograaf worden en zag mijn camera. Hij heeft nog geen geld voor een camera, maar hoopt dat dat ooit zal veranderen. Het meisje vraagt of ze eens mag kijken naar mijn camera. “Je peux toucher s’il vous plait?”. Ik maak geen bezwaar. Ze komen van Benin. Of ik dat ken. “Tussen Nigeria en Togo zeg ik.” maar als ik verder wil etaleren dat ik als kind uren naar mijn wereldbol zat te kijken en de naam van de hoofdstad wil zeggen komt de trage, confronternde erosie van mijn ouder wordende geheugen boven: ik weet de hoofdstad niet meer. Het deert de jongen niet, die al blij is dat ik Benin wet liggen en hij maakt me diets dat het Porto Novo betreft. We praten nog even verder en ik stel voor om een foto van hen te maken. Hij lijkt vereerd en poseert glimlachend, het meisje is wat verlegener. Achteraf toon ik hem mijn instagram en stuur hem ‘s avonds de foto. Op zijn profiel staan er twee zaken. ‘Fotograaf.’ en ‘Am greatful’ (sic). Dat vind ik ongelooflijk ontroerend en ik wens Jacques innerlijk alle geluk met zijn droom.

Die Afrikaanse hoofdstad laat me terugdenken aan die keer dat ik, een jaar of zestien oud, diep verzonken in een bad trip er door een vriend naar uit werd geloodst door me hoofdsteden te laten opsommen. Ghana, Accra. Liberia, Monrovia. Sierra Leone, Freetown….Tegen een achtergrond van dreunende muziek, terwijl homo’s in cowboykostuum dansten op pilaren in La Démence.

Aan het zwembad van het hotel, waar ik probeer uit te rusten van de wandeling, lijk ik wel een sexy stuk rottend vlees voor de vliegen. Hardnekkig landen ze overal op mijn been. Intussen proberen katten hun nagels uit op mijn rugzak. Na even proberen tot rust te komen geef ik er de brui aan. Maar niet alvorens een foto die exotisch genot aan het zwembad insinueert aan mijn instagramstories te hebben toegevoegd. Dat hoort nu immers zo.

In de vooravond ga ik wandelen in het mooie park gewijd aan de dichter Ibn Zaidoun uit Al Andalus. Centraal staan er wat kraampjes. Eentje ervan is van de zomeruniversiteit en probeert het thema identiteit en sociale bewegingen aan de man te brengen. Aan de overkant nemen kleurige dames foto’s met een gsm. De gelegenheid maakt de dief denk ik, en ik vraag of ik ook een foto mag nemen. Niet alleen mag dat, maar bovendien wordt mijn vraag vergezeld van een golf van blij enthousiasme en voor ik het weet tooien de dames van de coöperatieve van berberse handwerksters zich met zelfgemaakte hoofdbanden en poseren ze gewillig maar in een enkel geval onwennig, in diverse constellaties voor de foto.

Een laatste standje is dat van de vereniging van schrijvers in het Centraal Atlas Tamazigh. Een van de verscheidene berbertalen die Marokko rijk is en die zo’n 4,6 miljoen sprekers kent. . Dat er zo’n vereniging bestaat heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat het Tamazigh tot in de twintigste eeuw geen geschreven variant kende. Meer nog, tot de jaren ‘90 werd het niet erkend als taal. Vandaag wordt het tifinagh alfabet meestal gebruikt om de taal te schrijven, hoewel het latijns en arabisch alfabet ook worden gebruikt. In onze eeuw lijkt het schrift onontbeerlijk om een taal van een wisse dood te redden, zodat ze de strijd kan aangaan met koningen en betonboeren in de materiële wereld. De pogingen om een Tamazigh literatuur op te starten of Franse literatuur zoals Maupassant of Camus te vertalen moeten de taal een materiële pendant geven, zodat ze niet alleen in de efemere wereld van het gesproken woord bestaat, want dan bestaat ze voor de buitenwacht nauwelijks en voor je het weet vervoegt je taal het legioen aan gestorven talen die enkel nog in een dompige zolderkamer door een heroïsche historicus in coma worden gehouden of in het hoofd van een oud besje dat vaag de woorden van een verloren kinderlied herinnert uit een ver verleden.

Aan de voetbalpleintjes even verder groeten twee voetballende tienjarigen me. Van waar ik ben? België. Ze beginnen hardop te lachen. Die hebben ze mooi verslagen! In de voorrondes dan nog. Ik probeer nog met “Volgende keer beter.” Maar ze snappen me niet dus daar sta ik mooi met mijn tot niets dienende wederwoord.

Een gewone busreis, deel II

Na de tussenstop in Tamanar vindt er een chauffeurswissel plaats. De uittredende chauffeur zet zich in de zetel achter me, neemt zijn gsm, opent, veronderstel ik, youtube en begint luidop een filmpje af te spelen. Even veronderstel ik dat het een soort soapserie betreft tot ik de naam Garcia Lorca hoor vallen. Gaat het hier om een literaire buschauffeur met een stiekeme voorliefde voor homosexuele avant-gardedichters? Hoe valt dit soort literaire verstilde voorkeur dan te rijmen met zijn etiquetteloze gsm-gebruik? Ik spits mijn oren om te horen of ik uit de stroom onherkenbare klanken nog bekende namen hoor weerklinken maar mijn geluistervink wordt onderbroken door een telefoontje van het thuisfront. Het komende half uur wordt voor de omzittenden gevuld met het gekwek van peuters die blij zijn hun immer op weg zijnde vader of opa op het kleine scherm te zien.

De dorre landschappen worden ter hoogte van Tamri even onderbroken door een groene vallei. Daar maakt de Asif ‘n Srou rivier een grote lus, net als de weg, alvorens zich in zee uit te storten, gelukkig niet net als de weg. De groene vallei staat tsjokvol bananenbomen en in het stadje is het allemaal banaan wat de klok slaat aan de kraampjes langs de weg, de trossen hangen er bij bosjes overal waar je kijkt en buiten het dorp is er zelfs la Bananaraie, een restaurant met allemaal bananengerechten. Die Bananaraie is een allusie op de Arganaraie, dat is de regio die dient als centrum van de arganproductie, waarvan je hier in de vlakte ook redelijk wat bomen vindt. De Arganboom levert een multifunctionele olie die kan dienen om ontbijtpasta te maken, om te dippen, als cosmeticaproduct. Het is een snel groeiende industrie in Marokko. Dit vertel ik niet zomaar, als weetje, maar omdat dit hele Arganverhaal twee elementen bevat die mijn sympathie ten zeerste wegdragen. Ten eerste blijkt de diepwortelende Arganboom een uitstekende wapen tegen desertificatie. Niet alleen door de diepe wortels die water vinden waar andere bomen dat niet kunnen, maar ook omdat de kruin bescherming biedt aan andere gewassen om onder te groeien. De bladeren en het fruit van de kruin leveren ook dierenvoedsel. Maar de arganproductie, die in de Arganaie 2,2 miljoen mensen tewerkstelt, gebeurt daarnaast vooral door vrouwencoöperatieven . Dit maakt de berbervrouwen die hieraan een inkomen ontlenen en die hier hun traditionele vaardigheden kunnen gebruiken minder afhankelijk van mannen in deze patriarchale cultuur en worden ze beter onderwezen in hun rechten. Bovendien kunnen ze zo meer scholing bekostigen voor hun kinderen. Maar ook heeft het succes van de argancoöperatieven er voor gezorgd dat deze ondernemingsvorm in andere sectoren meer begint te boomen. De volgende stap is de lonen nu omhoog krijgen die nu vaak tussen de 50 en 220 euro liggen.

Na de Tamrin vallei volgt de weg de kustlijn en tussen deze twee economische levenslijnen zie je tot in Taghazout twee soorten gemeenschappen. Op verschillende plaatsen langs de weg zie je kleine nederzettingetjes met wat ik lompenhuisjes zou noemen. Een soort onderkomen geïmproviseerd uit doeken, hout en afval. Je kan je niet voorstellen dat hier mensen leven, maar dat is wel degelijk het geval. Ik denk dat ze tot deze smalle strook aangetrokken worden door een paar elementen. De zee biedt een overvloed aan gratis voedsel, niet alleen voor eigen consumptie, maar soms zie je iemand staan langs de weg met een zakje schelpdieren. De weg biedt dus een beperkte afzetplaats voor gevangen zeevruchten. We leven hier in een land waar de diepterende armoede elk economisch uithoekje bezigt, en waar noodzaak in velen de kleine ondernemer bovenhaalt. De lompenhuisnederzettingen worden afgewisseld met surfplaatsjes. Ik weet niet of golftypes net als de wolken eigen namen hebben, maar als dat zo zou zijn zou je langs deze kustlijn een volledig golvenglossarium kunnen illustreren. In razernij schuimbekkende waterkolommen opspuitend tegen rotskliffen wisselen zich af met rollende helmboswuivende watermassa’s. Op een gegeven moment zie ik een golf als een soort dichte, witte mist rijden op de zee, als waren het de golven aan de Voorde van Bruinen die de Nazgûl meesleurden. Als surfvriendelijke golven aanspoelen op bereikbare strandjes dan verzamelen zich daar tentjes, campers en surfplanken. Ze vormen dan een tijdelijke permanente nederzetting die in het dorpje Taghazout tot een soort wereldbekende backpacksurfers gentrificatie leidde. Tussen Taghzaout en Agadir verdwijnen de lompendorpjes om plaats te maken voor bungalows en vakantiedorpen voor Marokkanen. Paradise noemt eentje er van, bij Tamraght. Een maand geleden ging ik als Europeaan wat schamper hebben gedaan over die benaming. Maar vandaag, na de lompenhuisjes, kan ik me voorstellen dat wat voor de een ondermaats is, voor de andere een onbereikbare droom blijft en het maakt me stil en droevig in plaats van meewarig.

Een gewone busreis, deel I

Zo’n 2000 kilometer doorheen Marokko heb ik er stilaan op zitten. Met trein en bus. Van Zuid naar Noord en terug. Agadir, Essaouira, Marrakesh, Casblanca, Tanger, El Jadida, Essaouira en vandaag de laatste etappe naar eindpunt Agadir. Ik voel me enigszins melancholisch wanneer ik op mijn laatste avond in Essaouira langs de branding loop terwijl de zon dooft achter Mogador. Veel zin om dit achter me te laten heb ik niet. Maar er moet huur betaald. Energierekeningen. Er moeten centen binnenkomen. Het vrije westen roept.

In tegenstelling tot in Al Jadida, waar de busstopplaats op een circus van krioelende, toeterende bussen lijkt, een grote chaos waar tientallen autocars kris kras door elkaar geparkeerd staan en mannen als in een Souk bestemmingen aanprijzen op vervallen vehikels van obscure firma’s en waar je je verbaast over het feit dat er sowieso een voertuig van zo’n volume zich door die nauwe gangetjes kan manoeuvreren , ligt de busstopplaats van CTM, de officiële busmaatschappij, in Essaouira op een rustig plein. Dagelijks doen er een vijftal bussen de stopplaats aan. De ticketverkoopster en de valiezensorteerder beleven er rustige dagen. Als ik van mijn wachtplaats op een terras naar de klaarstaande bus wandel, ligt de valiezensorteerder relaxed aangeleund tegen de valiezen in het bagagegedeelte. Vriendelijk beduidt hij waar ik mijn rugzak kwijt kan, zo ongeveer net meer dan een armlengte verwijderd van hem.

De slaperige chauffeur schiet net voor we gaan aanzetten in gang. Gaat wat discussiëren met de dame van het CTM station. Ze bekijken samen papieren en daarna vertrekken we mooi een kwartier te laat. Het vruchtbare groene land dat Casablanca in de twintigste van klein dorpje tot miljoenenstad liet aanzwellen als doorgeefluik van voedingsgewassen uit de exploderende landbouw naar de hongerige Europese tafels die steeds meer monden te voeden hadden verandert even bezuiden Essaouira in een dor gebied.

Na ongeveer een uurtje rijden komt een Engelstalige toerist, van wie ik bij het opstappen met zijn lange, amberkleurige vriendin met zwarte krulletjes de mooie armspieren bewonderde , naast me zitten (ik zit op de eerste rij) en vraagt de chauffeur te stoppen. Laconiek, nauwelijks reagerend, posteert de chauffeur de bus op een stoffige zijsprong waar de aarde zindert van de hitte. Ofwel beeft de jongen zodanig ofwel wappert zijn witte shirtje in een briesje terwijl hij voorovergebogen probeert zijn maaginhoud te legen op de poederdroge aarde. Dat lukt niet. Mogelijks door de druk van een twintigtal starende ogen. Onverrichterzake stapt hij terug op de bus. “It should be ok now.” zegt hij, hoewel ik me niet kan inbeelden wat er aan zijn situatie veranderd is. Onverstoord klapt de chauffeur de busdeur dicht en tuft verder. Eens te meer, sinds ik hier ben, besef ik hoe fortuna me vooral zegent door me heel wat onheil niet op me los te laten.

Onderweg lees ik in Jahar Ben Tellouns “Duivelse liefdes” onder meer omdat ik nadat ik na mijn handdoek kwijtgespeeld te zijn ergens en route, bedacht dat ik voor mijn doen al bij weinig verloren ben en daarna vaststelde dat ook mijn oortjes zoek waren en ik dus geen muziek kan beluisteren. In het tweede hoofdstuk van het boek ‘Gedwarsboomde liefdes’ komt een professor literatuur aan het woord. Zijn confrontatie met een collega en zijn vrouw die na 22 jaar nog altijd voortdurend zoete woordjes prevelen leidt hem er toe te vertellen over zijn mislukte relatie met zijn vrouw. Ze wil enkel televisie kijken, er is een verschil in interesses, haar familie valt zomaar binnen, ze laat hem niet gerust met haar verwijten als hij zich aan Montaigne wil wijden. Je krijgt medeleven en empathie met de arme man. In het volgende verhaal vertel een vrouw dat ze haar man verloor aan Montaigne, hoe hij zich steeds opsloot in zijn kamer en hoe zij vereenzaamde. Mooi hoe Jelloun twee kanten van hetzelfde verhaal vertelt en je door mee te leven met beide kanten vooral droefenis voelt over het teloorgaan van liefde ondanks goede wil.

De busstop is de hedendaagse variant van de oase. Ergens onderweg van een busreis wordt er steeds een pauze ingelast. Tussen Essaouira en Agadir houdt de chauffeur immer halt in Tamanar. Een onooglijk plaatsje, ik durf het geen dorp noemen omdat in de paradigmatische as van dat woord te veel lieflijke begrippen meereizen, dat in een voortdurende staat van twijfel tussen verval en woekerend bestaan verkeert. De enige influx vanuit de buitenwereld in de lokale economie lijkt wat de busreizigers vijf keer per dag achterlaten de stopplaats. Rond een binnenpleintje met ook hier weer een droge fontein bevinden zich een bar, toiletten, een feestzaaltje en een ingang met daarnaast een barbecuekraampje geposteerd waar een jonge kerel keftaballetjes met verse ui en parpika in een zwartgeblakerd klemijzer boven het vuur houdt. Aan het bartje waar ik een spuitwater flesje wil afrekenen is een hoogoplopend conflict aan de gang tussen de barman en een bezoeker van onduidelijk statuut. Luidop schreeuwen ze van alles naar elkaar dat ik, mijn nieuwsgierigheid ten spijt, niet begrijp maar waarin ik de aanwezigheid bevroed van de nodige verwensingen, krachttermen en bedreigingen. Daar sta ik met mijn flesje water en ik vrees dat de schreeuwende barman ook mij tierend zal bedienend. Maar hij draait zich naar me, lacht vriendelijk, en vraagt 8 dirham. Ik leg er tien. Die twee dirham wisselgeld heb ik nodig voor de toiletdame, en het is vooral daarom dat ik water koop, de eeuwige cyclus tussen drinken en plassen verder voedend. De tien dirham blijft even liggen en ik vermoed dat ik niks zal terugkrijgen, wat hier soms wel eens gebeurt. De barman is intussen weer in zijn roepfestijn opgegaan met de andere man en een kelner die er bij komt staan zegt me dat het water 10 dirham kost. De barman stopt even met zijn ruzie, draait zich om, zegt tegen de kelner dat het 8 dirham is en dat ik 2 dirham moet terugkrijgen. De kelner geeft me die en ik loop naar het toilet. Intussen zie ik de andere roepende man vuistzwaaiend vertrekken. Blijkbaar ben ik de enige die opkijk.

Als ik de binnenplaats verlaat hoor ik een kelner “Cafe crime” roepen naar de bar. “Café-crime arrosé sang,” denk ik er direct bij. “Un homme très estimé dans son quartier a été égorgé en plein jour l’assassin le vagabond lui a volé deux francs soit un café arrosé zéro franc soixante-dix deux tartines beurrées et vingt-cinq centimes pour le pourboire du garçon.” Het gedicht van Prévert herinnert me aan Georges Micholt, mijn leraar Frans, bij wie we dit gedicht leerden kennen. Ooit vertelde hij Mathieu en ik op een laat uur tijdens een schoolreis hoe hij voor Cinema Novo op filmprospectie was in Marokko. Hij reed door de nachtelijke woestijn en door zijn koplampen zag hij allerlei dunne stammetjes. Tot hij tegen een van de stammetjes botste en het de poten bleken van een kudde dromedarissen, waarvan er nu een balkend van woede en pijn bloedend op zijn motorkap lag. Ik mis Micholts schalkse lach en zijn scherpe, door een levenslang beoefend absurd Camusiaans existentialisme, gesmede commentaren.

In de bus, waar de ruisende radio zonder muziek van de chauffeur de nagebleven inzittenden gezelschap houdt, denk ik naar aanleiding van de schreeuwende mensen, terug aan een citaat in Jelloun aan het begin van “Duivelse Liefdes”: “De grootmoeder van Najat, die haar jeugd doorbracht in de Spaanse sfeer van Mellilla, constateert dat Marokkanen harder schreeuwen dan Spanjaarden, wat een hele prestatie is. Die hebbelijkheid om lawaai te maken is een teken van onevenwichtigheid, een zwakte. We schreeuwen omdat we niet nadenken. We maken niets, alleen drukte.” Verre van mij zij het om hier over te oordelen als vluchtige passant met een scheve blik, maar ik denk aan de wever met de zilveren baard in Essaouira die ik in vredige rust zijn doeken met kundige hand zie weven. Ik vraag hem of ik een foto mag maken. Hij kijkt even lacht en gebaart dat het ook is en toogt verder met zijn nobele taak. Geen woord zei hij maar zijn glimlach en gebaar spraken diep tot me.

De Ibis

Vlakbij Sebt Gzoula, op de weg van Safi naar Essaouira

ligt een waterplas in de rode droge aarde.

In die plas nabij Sebt Gzoula staat statig een eenzame Ibis.

Statig pikt de Ibis in de rode modderpoelen langs de waterkant.

Maar de oude eenzame Ibis vindt geen vis of schelpdieren in de rode smurrie.

De Ibis pikt plastic en afval.

De rode aarde, de glibberige modder, het kalme wateroppervlak van de plas vlakbij Sebt Gzoula liggen bezaaid met menselijke rotzooi.

Statig staat de oude Ibis in de stinkende vuilnis.

Over het muurtje van de gestapelde rode stenen kijkt een meisje met een roze pyjama.

Boos kijkt het meisje naar de oude Ibis.

Ze wil dat de wijze Ibis zijn vleugels openslaat als een boek.

Ze wil dat de Ibis met zijn wijde vleugels hoog het zwerk verkent.

Dat de gewijde Ibis naar verre landen reist.

Dat de gracieuze Ibis rust vindt in Saqqara.

Dapper wordt de Ibis genoemd, zo denkt het meisje, omdat hij als laatste blijft

voor de storm uitbreekt.

Maar veel te lang bleef deze oude, koppige Ibis vuil pikken in het rode meer.

Dwaas is de wijze Ibis.

Laf de dappere Ibis.

Om te blijven terwijl de mensen van Sebt Gzoula traag de poel vergiftigden.

Op de weg van Safi naar Essaouira nabij Sebt Gzoula passeert een blauwe bus de rode plas bezaaid met afval.

Het meisje in de roze pyjama kijkt naar de bus die wegrijdt naar verre oorden.

De witte Ibis kijkt met zijn oude versteende ogen naar de bus vol mensen.

Achter het raam van die bus zie ik de ogen van de eeuwige Ibis

In de bus zie ik de ogen van het meisje met de roze pyjama.

Ze vingen me in dit verhaal.

Om er uit te ontsnappen diende ik het slechts te vertellen.

A la bonheur (roste facteur)

Een kleine vier weken ben ik nu van huis. Heimwee heb ik niet en het alleen zijn ligt me. Het ritme van het reizen raak ik intussen gewend. Ik zou dit maanden kunnen volhouden als daar thuis de plicht niet riep.

Toch went niet alles. Zo loop ik vandaag mijn neus achterna door El Jadida en wat me opvalt is het alomtegenwoordige zwerfvuil. Nu heb ik wel wat ervaring met het hemeltergende achterlaten van, liefst plastic, consumptieafval in landen als Albanië of Montenegro. Maar wat ik hier aantref is toch echt een aanslag op de zintuigen. De rotzooi op de stranden is voldoende voor een eigen plastic soep eiland ergens in de stille oceaan, waar al deze troep trouwens zeer waarschijnlijk zal terechtkomen door het spel van stromingen en getijden. Soms slaat de geur danig in mijn neus dat mijn gezichtsspieren zich reflexmatig samentrekken in afschuw, en dat is heel wat zeggen aangezien ik olfactorisch uitgedaagd ben en nauwelijks over geur beschik.

Dit creëert ook voor de mensen ter plekke een onprettige en waarschijnlijk niet zo gezonde omgeving. De overheid mist hier een grote verantwoordelijkheid om bewust te maken en actieplannen op te zetten.

Ik merk ook dat ik als fotograaf anders door de straten loop. Aangezien het hier overal wasdag lijkt en de was op vele plaatsen buiten hangt te drogen wou ik een reeksje maken van drogend wasgoed. Net toen ik gisteren zo’n tafereeltje kiekte passeerde een statige matrone in traditionele kledij. Terwijl ik door de zoeker keek hoorde ik haar reeds in het Arabisch allerlei verwensingen uiten, misschien zelfs het boze oog over me uitspreken. Als ze passeert nadat ik de foto nam zie ik haar met een blik vol haat mijn richting uitkijken. Na tientallen zo’n ervaringen treedt een zeker conditioneringseffect op en ik merk dat ik veel terughoudender word om te fotograferen. Dat wringt wel. Je ziet hier voortdurend fantastische koppen, bijzondere scènes of mooie kleuren en structuren. Maar de strijd wat moe censureer ik mezelf in grote mate. Dat levert veel gemiste foto’s op. En dat wringt. Ik neem nog weinig risico en trek voornamelijk ongevaarlijke zaken. Zoals was die uithangt. En dan nog krijg je gezaag. Nochtans vragen jongens op straat, een enkele keer meisjes, vaak om hen te fotograferen, en ze doen dat voor de verandering eens niet voor geld. En nochtans hangt werkelijk overal, van de kapper over het postkantoortje tot het café, een foto van de koning met zijn wat dommige tronie. Ik kan me niet voorstellen dat ze dat als haram beschouwen.

In een van de straten merk ik plotsklaps een mooie combinatie van muren in diverse blauwe tinten en een heldere azuurhemel. De kleuren en vormen spreken me dadelijk aan en ik begin te fotograferen. Tevreden dat ik dit onooglijke stukje, dit uithoekje van schoonheid heb kunnen vangen in mijn wonderdoos en mee kan nemen naar huis begin ik verder te stappen. Ik hoor een stem die me roept. Normaal stap ik gewoon verder zonder daar acht op te slaan. Dan houdt het vanzelf op. Maar nu heb ik de onwillekeurige reflex om om te kijken. Daar staat een agent in een lichtbruin uniform van de sûreté nationale. Hij doet teken dat ik moet komen. Ik voel me weer kwaad worden. Ik vraag hem wat het probleem is maar hij lijkt nauwelijks Frans te spreken en antwoordt gewoon ‘Photo, photo. Presse’ terwijl hij bijhorende gebaren maakt. Ik begin de gebruikelijke litanie, dat het een godverdomde muur is en wat daar nu in hemelsnaam fout aan is dat te fotograferen. Hij stapt een beetje verder en wenkt me nog steeds te volgen. Ik overweeg even om gewoon weg te stappen, maar bedenk dat weerspannigheid wel een misdrijf is en dat ik dan niet meer recht in mijn schoenen sta. Ik volg hem een stukje naar waar hij staat. ‘Quelqu’un qui parle Francais’ maakt hij duidelijk. Hij zal me meenemen naar een overste op het bureau. Hij wandelt steeds een stukje verder en gebaart dat ik hem moet volgen. Zo komen we uit bij een soort administratief gebouw waar Marokkanen schijnbaar geduldig zitten wachten op welke stempel of formulier ze ook nodig mogen hebben. Ik volg hem intussen de trap op. Dit bevalt me steeds minder. We komen op het einde van een gang en in mijn hoofd beginnen scenes van waterboarding of cellen met een put in de grond om in te kakken voor mijn geestesoog te verschijnen. En beelden van een kalende corpulente, corrupte chef die zich eens kan uitleven op deze ongelovige westerling. Mijn verrassing is groot als ik de kamer wordt binnengelaten en daar een knappe jongedame van eind de twintig in elegante kledij achter een groot bureau zit. Met een vriendelijke glimlach verwelkomt ze me. Ze vraagt me wat er aan de hand is. Nog enigszins geagiteerd begin ik mijn beklag te maken. “Comment appellez-vous, monsieur?” “Sammy” antwoord ik. “Moi, c’est Zingem. ” Het klinkt als een zwoele wind door de dadelpalmen van een oase. “Je suis chef du district.” Zelden in mijn leven schoot mijn gemoed zo snel van woede en angst naar sympathie. Ik maak duidelijk dat ik een toerist ben en mooie dingen fotografeer. Het is een misverstand, zo maakt ze duidelijk. De agent begreep niet goed wat ik deed. Ze maakt duidelijk dat ze het niet zo’n slimme agent vindt. Ik vraag wat hij dan wel dacht, dat dit tot een misverstand kon leiden. “Eh bien, parfois des gens photographent des trucs.” “Quel trucs?” vraag ik. Maar uit haar schouderophalen blijkt dat ze ook zomaar iets zegt om haar agent niet helemaal in de wind te zetten. “Monsieur, bienvenue en Maroc. Vous pouvez photographer comme vous voulez. Prenez toute liberté. Je vous souhaite un bon séjour.” We geven elkaar een hand en lachen vriendelijk naar elkaar. Terwijl ik wegstap om de kamer te verlaten zie ik de jonge agent zijn laarzen klikken en salueren alsof de führer of Mohammed VI zelf de parade afnemen. Hij lijkt potsierlijk en niet zo heel snugger, een volksjongen met weinig scholing, die overijverig dacht een wit voetje te halen bij de bazin. Die zich op haar beurt weer afvraagt waar ze in hemelsnaam mee omringd wordt.

Nog enigszins aangedaan zet ik me even later op een terras naast mijn hotel en verbaas me nogmaals over de verschillende gezichten van dit land. Hoe je voortdurend van afkeer in verbazing of bewondering tuimelt. Van het meest ouderwetse bijgeloof in vriendelijke verfijning. Al bij al een goed verhaal bedenk ik. Aanzien worden als een soort spion en James Bondgewijs gered worden worden door een schone agente. Ik drink mijn virgin mojito en trek opnieuw de stad in langs het pandemonium van roestige kraampjes, vlezig rottend afval, eenbenige bedelaars, wolken uitstomende vehikels, uitgebroken straten en achterdochtige blikken op zoek naar een volgende portie onverwachte schoonheid. A la bonheur! (Roste facteur, zong mijn opa daarbij.)

El Jadida

Op de hogesnelheidstrein van Tanger naar Casablanca krijg ik plaats nummer 13 in wagon 2 toegewezen. Plaats nummer 15, vlak naast me, valt ten deel aan een dame met een sluier. Met haar ticket in de de hand komt ze bij haar plaats staan en lijkt te twijfelen wat ze moet doen. Ze zet eerst haar bagage op de grond. Klapt dan de armleuning omhoog. En zet zich enigszins schrijlings op de zetel, met haar benen in de wandelgang. De plaatsen zijn ruim en dus zit ze zo toch op een redeijlke afstand van me. Wanneer de controleur de tickets komt inspecteren raakt ze in een gesprek met hem. Hij lijkt goedkeurend iets te antwoorden en de dame verplaatst zich naar elders in de wagon.

Misschien is het haram om naast een vreemde westerse man te zitten? Ik voel me toch enigszins geobjectiveerd door haar houding en het gebrek aan empathie die er uit haar duidelijke afkeuring spreekt.

Zoveel treinen komen er niet aan in El Jadida op een dag. Dus als de trein in Tanger en Rabat arriveert is het voor taxichauffeurs zaak snel, snel enkele reizigers te bemachtigen. Ik moet niet eens afdingen wanneer ik vraag hoeveel de rit van 5 kilometer naar La Cité Portugaise kost: het kost tien dirham of 1 euro. Hij wijst naar een taxi waar ik moet wachten tot hij genoeg mensen gevonden heeft om zijn taxi te vullen, wat zeer snel gebeurt.

De rit vangt aan bij halfversleten huizen in een rommelige omgeving waar kippen en schapen op rondlopen. De weg verbetert beetje bij beetje en de huizen ook, maar het blijft armoedig. Hier komen niet veel westerlingen (behalve blijkbaar in een luxeresort een stukje buiten de stad naast de golfcourt) en dus wordt er weinig geïnvesteerd en er zijn weinig externe inkomsten. De taxi zet me af aan een kleine stadspoort in een vestingsmuur. Daarbinnen verandert de stad, of toch dit kleine wijkje, radicaal van karakter. Dit is een oude Portugese vesting, opgetrokken in 1514, als handelspost en tussenstop voor de uitbouw van het wereldwijde Portugese koloniale rijk. Na het verdwijnen van de Portugezen is het een woonwijk geworden. De kerk van Maria Assumpta werd veranderd in een theatertje en de Cisterne, die ik graag had bewonderd, werd gesloten wegens onveilige omstandigheden. De muren, beschouwd als een van de zeven wonderen van de Portugese koloniale wereld, liggen daar nog zoals ze al honderden jaren liggen. Traag slijtend door de slopende zeewind die de rest van de stad in versneld tempo lijkt aan te tasten. Dat hier een stad is gebouwd komt louter door het toeval. In 1502 verzeilde kapitein Jorge De Mello hier met zijn bemanning door een storm. Ze verbleven in een verlaten toren om zich te beschermen tegen de lokale invallen. Hierdoor kwam de site, die ze Mazagao noemden, onder de aandacht van de Portugezen en bouwden ze kort daarna de vesting. In 1769 verlieten de Portugezen de stad en de inwoners werden verhuisd naar Brazilië, waar ze de huidige stad Mazagao stichtten.

Het is bijzonder aangenaam rondwandelen op de vestingswallen en door de straten van de kleine vesting. Vanop de Sint Sebastiaanstoren zie ik het Joodse kerkhof van El Jadida liggen, dat ik besluit te bezoeken ‘s anderendaags. Als ik wat later op de Sint-Antoniustoren de omgeving overschouw komt een man me zeggen dat de vestingsmuren worden afgesloten op dit tijdstip. Ik begeef me samen met hem naar een ingangspoortje. Hij duwt me een groot molslot en de handen en toont me waar ik het moet bevestigen en hoe ik het moet sluiten. Daarna stapt hij het poortje terug binnen en trekt de deur achter zich dicht. Ik bevestig het slot en met enige moeite klik ik het dicht. Als hij de klik hoort hoor ik de man goedkeurend mompelen achter de deur en wegstappen. Enigszins trots dat ik de stadspoorten heb mogen sluiten vraag ik me toch af hoe de poortwachter dit anders alleen flikt.

Wanneer ik ‘s anderendaags aan de gesloten poortdeur van het Joodse kerkhof aanklop krijg ik geen reactie. Net als ik besluit op te geven stopt er een oudere man op een brommer. Hij vraagt of ik het kerkhof wil bezoeken. Ik antwoord bevestigend en hij legt uit dat er een andere ingang is in een smal vervallen straatje aan de achterkant. Of ik achterop zijn brommer wil meerijden met hem? Ik zeg dat ik liever te voet ga. Ik wuif vaarwel, hij rijdt weg in een andere richting en ik wandel op de zeedijk langs een verschrikkelijk vervuild strand tot ik het straatje vind. Nog maar nauwelijks ben ik in dat straatje aangekomen of daar rijdt de man op het brommertje naast me. “Oui, c’est la bonne rue.” zegt hij. Opnieuw beduidt hij me achterop te springen en weer geef ik te kennen liever te wandelen. Hij legt zijn motor af en stapt naast me. Na wat kennismaking vertelt hij dat zijn neef uit Brussel komt. “Il fait des arts martiaux.” “Il est heureux à Bruxelles?” vraag ik hem. Hij lijkt verrast door die vraag. “Heureux? Bien sûr, il a 27 ans.” “Il fait froid. C’est l’ hiver qui pique.” deelt hij mee. Ik schat dat het zo’n 20 ° is. We stoppen bij een metalen poort waar hij aanklopt. Een bouwvallig terrein met sloppenwoningen waar dieren lopen, auto’s geparkeerd staan en werken aan de gang lijken, ligt aangrenzend aan de Joodse begraafplaats. Hij verdwijnt even en na een tijdje verschijnt hij weer, pratend met een vrouw. Dan praat hij met een andere man. Hij komt naar de poort met de andere man. De verantwoordelijke is afwezig, ik kan nu niet binnen. Brommerman stelt voor om later terug te keren. De andere man vraagt of ik Joods ben. Ik zeg dat ik schrijf over Joodse kerkhoven in mijn stukjes. “Voilà, il est un écrivain!” klinkt het gewichtig en verantwoordend uit de mond van brommerman. Ik apprecieer deze man meer en meer, ik wil al altijd een schrijver genoemd worden en nu gebeurt het ook écht. Ik spreek af met de andere man dat ik binnen een uurtje zal terugkomen en neem hartelijk afscheid van brommerman.

Na een wandeling op de havenarm en een korte passage in mijn hotelletje om de sensorvlekken op mijn camera weg te poetsen keer ik terug naar de poort van het kerkhof. Ik klop aan maar er komt geen reactie. Een auto draait even later op en opent de poort. Ik leg uit aan de jongeman dat ik een afspraak heb om het kerkhof te bezoeken. Hij zoekt de verantwoordelijke voor me. Een kerel met een kale knikker, een zwarte baard en een grappig snijtandje komt even later afgebeend. Hij kijkt niet inschikkelijk en lijkt vastberaden om neen te zeggen. “Tu es juif?” vraagt hij? “Non, je suis écrivain.” probeer ik nadat ik daarnet merkte dat dat blijkbaar enige impact had. Maar op deze beotiër maakt het geen enkele indruk. “Tu ne peux pas visiter cimetières juifs si tu n’est pas juif.” zegt hij. “Il y a un loi qui dit ça?” riposteer ik. “Oui.” antwoordt hij droog. Haha, ik heb hem in de val, denk ik, en verwijs naar mijn eerdere bezoeken van Joodse begraafplaatsen in Essaouira en Tanger. Maar argumenten raken deze dotskops kouwe kleren niet. “Tu doit me montrer un document signé du président.” postuleert hij. “Quel président?” vraag ik nog. “De l’association.” klinkt het weerbarstig, en hij begint de poort te sluiten. “Ca ne me plait pas du tout, hein. Je vais ecrire de ce qui est passé!.” roep ik nogal ridicuul, dadelijk beseffend hoe hol mijn dreigement is.

Het hotelletje waar ik verblijf heeft veel charme. Art House heet het. Er hangen leuke, kleurige schilderijtjes aan de muur, de kamers zijn proper. Mijn venster kijkt uit op de Assumptakerk en het charmante hoofdstraatje van de Cité Portugaise. Er is een schitterend dakterras in verschillende etages. Daar verzamelt elke avond de plaatselijke jeugdige fine fleur. Op de bovenste etage spelen jongelui gitaar en zingen ze. Ze doen dat goed, wat bij buskers zelden het geval is. Aan verschillende tafels spelen groepjes Uno, blijkbaar hét spel hier ter plaatse. In de lagere etages speelt muziek uit een box. Maar het luidst klinkt de muziek op de verdieping met de slaapkamers. En tot een stuk in de nacht wordt ik in bed vergast op Marokkaanse beats.

Ik kwam terecht in dit hotel na een verandering in plannen. Normaal zou ik na Tanger een nachtje in Casablanca verblijven. Ik was tevreden over het appartementje daar en het leek me een goede tussenstop. Bovendien had ik na het vorige verblijf daar een mailtje ontvangen van de eigenaar dat hij me een uitmuntende huurder vond, zeer proper en voorkomend. Hierdoor quoteerde hij me met een tien als reiziger bij booking en zou ik bij een volgende verblijf korting krijgen. Dus schreef ik hem aan om voor een nacht te boeken. Waarna hij me het dubbele vroeg van vorige keer. Ik zei dat dit veel meer was dan zijn kamer op booking stond op dat moment. Waarop hij repliceerde: bestel dan via booking. Maar intussen was zijn appartement daar niet meer beschikbaar. Dit meldde ik en na wat geduw en getrek over de prijs bestel ik de kamer. Hij meldt dat hij een mail zal sturen met de instructies. Maar als ik gearriveerd ben in het station van Casablanca, een half uur voor de incheck heb ik nog geen mail ontvangen. Ik besluit dan gewoon een ticket te kopen naar El Jadida en reserveer in het station op mijn laptop nog snel een kamer in El Jadida. Stiekem ben ik trots op mijn flexibiliteit.

Na het debacle aan de Joodse begraafplaats verken ik uitgebreid de stad. Op de zeedijk bezoek ik een wel zeer armtierig museumpje. Het kondigt zich aan als een herdenkingsmuseum voor de helden van de bevrijding. Ik denk van WOII, maar het betreft die van de Marokkaanse onafhankelijkheid. Het museum is duister en ruikt muf. In de eerste kamers die ik aandoe hangen wat oude foto’s, naast wat schijnbaar willekeurige oude voorwerpen zoals een grammofoon of een oude tuinschaar. Daarbij valt me een foto op uit 1957, een klasfoto van de école des notables. Daar staan 6 vrouwen op, van de zestien studenten. Ze kijken zelfverzekerd in de lens en dragen voor die tijd modieuze westerse kleding. Het verbaast me en ik vraag me af hoe de situatie vandaag is. Ik ben nog meer verbaasd als ik na opzoeking leer dat 55 % van de studenten in het voortgezet onderwijs in Marokko meisjes zijn. Ook 50 % van de afgestudeerden in wetenschappelijke en technologische richtingen zijn vrouwen. Er is dus hoop voor de emancipatie hier.

De laatste kamers die ik bezoek zijn moderner en frisser ingericht. Er hangt een bordje uit met Franse vlag. Het betreft een gift van het Franse consulaat. Hier wordt de Marokkaanse bijdrage aan de beide wereldoorlogen herdacht. Foto’s van Marokkaanse soldaten in loopgraven trekken mijn aandacht en in de duidingstekst die halfverborgen achter een kast hangt lees ik over de Marokkaanse soldaten in de strijd aan de Ijzer. Ook iets wat we niet snel zullen horen tijdens de jaarlijkse Ijzerbedevaart, bedenk ik.

De deugd van het onverwachte

De sfeer in Tanger is veel vriendelijker dan ik had verwacht. In Abdelader Benalis middelmatige tussendoortje ‘Het blauw van de zee en het blauw van de stad’ schetst hij een grimmig beeld van Tanger bij zijn eerste bezoeken. Dus als ik aankom in de stad heb ik een bepaalde predispositie over wat ik kan verwachten. Dat lijkt in eerste instantie bevestigd te worden bij de incheck in mijn verblijf in de ‘Jardins Andalous’, die noch jardins noch Andalous zijn en geen hotel zoals ik verwachtte maar een grimmige kille building. Omdat een mail met uitleg ontbrak bleek het gebouw moeilijk te vinden, huisnummers ontbreken hier merendeels, en ik sta in een donkere inkomhal met een droge fontein rond te kijken. Er is een soort balietje met een geüniformeerde security die bot antwoord op mijn vragen en in gebrekkig Frans een nummer vraagt. Ik begrijp niet goed welk nummer. Van de kamer? Heb ik niet doorgekregen. Een bijstaander mengt zich intussen in het gesprek. Ik heb internet nodig om me te verbinden met het bericht op booking met de reservatie. Door de hulp van de bijstaander krijg ik toegang tot een druppelend stroompje internet. Ik toon mijn reservatienummer, maar dat is niet wat hij vraagt. We ontdekken dat hij een telefoonnummer nodig heeft. Een derde man die erbij komt, belt het telefoonnummer dat op de bookingreservatie staat. Ik heb zelf roaming afgezet omdat bellen hier 4 euro per minuut kost. Ze krijgen de verhuurder aan de lijn. Hij zal straks komen. Ik moet even wachten. “Hoe lang?” vraag ik. 5 minuutjes met de taxi is het antwoord. Ik wacht een kwartier buiten in het zonlicht. Dan komt de jongeman die belde naar buiten en zegt dat de verhuurder ziek is. Hij heeft tandpijn. Hij kan nu niet komen. Het appartement is nog niet klaar. Zijn moeder is het aan het poetsen. Ik zeg dat ik aangekondigd had om dit uur aan te komen en hiervoor bevestiging had gekregen. De jongeman weet niet wat gezegd hierop. “De verhuurder zei dat je je bagage al boven kan zetten. De deur is open doordat de kuisvrouw aanwezig is.” We gaan samen naar het appartement. Dat is kaal maar proper en best ok. Een dame is de badkamer aan het poetsen. Zij doet goed haar werk. De jongeman zegt dat de verhuurder om 17 uur zal komen en me dan zal de sleutels overhandigen. Ik vraag schertsend of hij plots wonderbaarlijk zal genezen zijn. En zeg dat ik het appartement niet verlaat zonder de sleutels die op de deur zitten. Ik wil niet afhangen van iemand die zo vaag is in zijn afspraken. Als ik onbuigzaam blijf stemt hij toe. Als de verhuurder om 18 uur whatsappt of ik wil afspreken in het appartement, zeg ik dat ik in de kasbah ben, ver weg en later naar de bioscoop ga. Hij moet maar morgenochtend eens langskomen. ‘s Anderendaags ‘s ochtends hoor ik hem niet.

Die avond heb ik nog een probleem met in het appartement te raken. Een nieuwe security vraagt me in welk kamernummer ik verblijf. Maar dat weet ik niet, niemand zei het en ik zie niks op de sleutelhanger. Ik wil hem tonen waar ik verblijf, op de tweede verdieping het derde appartement, maar daar past de sleutel niet. Ik word kwaad. Hij stelt me op mijn gemak en belt naar iemand. We zitten een verdiep de laag. Blijkbaar is mijn kamer die met de lift op het tweede verdiep was, met de trap op het derde verdiep of zoiets. Ik voel me als in een verhaal van Borges.

Mijn grimmige stemming mildert echter snel. Letterlijk elke wagen stopt langs de drukke verkeerslanen als ze zien dat je wil oversteken. De stad heeft op veel plaatsen een aangename uitstraling en is heel divers. Het appartement is goed gelegen aan de zee en in café Kandinsky vind ik een goeie stamplaats. Benali heeft het allemaal wat stoerder voorgesteld denk ik.

Op een bepaald moment loop ik door een steeg met mijn camera naar de lucht gericht. Het licht weerkaatst mooi op de laag overvliegende meeuwen. Dat probeer ik vast te leggen. Passanten kijken omhoog naar wat ik probeer te fotograferen. Het gebeurt wel vaker, zeker als ik banale dingen proberen vast te leggen, dat passanten zich afvragen, wat heeft die in hemelsnaam gezien? Om dan een oud raamkozijn, een eigenaardige steen of godbetert een schurftige hond aan het einde van mijn blikveld aan te treffen. Schouderophalend lopen ze dan verder. Nu echter, stopt een jongeman. Hij begrijpt dat ik een meeuw wil fotograferen en toont me een meeuw die iets hogerop op een muurtje zit. Dit is geen meeuw die zwevend door het blauwe zwerk het licht mooi weerkaatst. Dit is een doffe meeuw op een muurtje. Vriendelijk bedank ik de sympathieke jongeman en fotografeer de meeuw. Ik bedenk hoe symbolisch deze uitwisseling is voor het mens zijn. Hij misleest goed bedoelend mijn intenties en zo ontstaat er een misverstand, dat ik bestendig uit vriendelijkheid. Ik denk terug aan een situatie toen ik nog opvoeder was bij jongeren met een lichte mentale beperking. Tijdens de maaltijd in de refter dacht DW, nogal een gespierde geweldenaar, dat C, gezeten aan een andere tafel, naar hem keek en hield daardoor C extra in het oog. Hoewel ik DW verzekerde dat hij zich dit inbeeldde. C, op zijn ongemak door DW die keek of hij keek, vergewiste zich voortdurend of DW nu nog steeds aan het kijken was. “Zie je wel!” zei DW me “Hij is wel aan ‘t kijken.” Zo bleven ze de hele reftertijd naar elkaar kijken en wat ik ook zei, niks hielp om DW’s groeiende woede te kalmeren. Later die namiddag, enkele uren later reeds, ontstond er een vechtpartij tussen DW en C. Misverstanden ontstaan vanuit het niets. Omdat we elkaar intenties mislezen, er dingen uit projecteren, er mis over communiceren. De menselijke interactie bestaat al de hele geschiedenis lang grotendeels uit misverstanden, alsof we gevangen zitten in een eindeloze slechte deurenkomedie.

Ik loop vlak bij het vroegere Spaanse kwartier voorbij een café dat Dulcenea heet. Het ontlokt me de bedenking dat een kunstenaar bijna 500 jaar geleden leefde na een half millennium nog altijd onbedoeld voor economische meerwaarde zorgt. Wat me op zijn beurt doet denken aan de uitspraken van Antwerps cultuurschepen Ait Daoud. Ze vond dat jonge kunstenaars beter echt gingen werken in plaats van subsidies te krijgen. Subsidies die ze meteen ook afschafte. Ik vraag me echter af of er één bankier in de geschiedenis zo lang zo veel meerwaarde heeft gecreëerd als Cervantes voor Spanje. Hoeveel verdienen uitgevers nog steeds aan zijn werk? Hoeveel films en animatiefilms levert hij nog op? Hoeveel cultuurbezoekers aan Spanje? Hoeveel volk trekken de musea aan hem gewijd? Hoeveel café’s noemen zich naar hem of personages uit zijn oeuvre? Hoeveel Cervanteshuizen zijn er mondiaal, waar Spanje cultureel mee uitpakt? Het is bijna onmeetbaar. Zo gaat dat met echte vernieuwing en echte creativiteit. Ze rimpelt eeuwen door met een impact die geen enkele handelaar uit zijn tijd had. Het kortwieken van de jonge kunstenaars is het afblokken van die onvoorspelbare kronkels en bokkensprongen van de geschiedenis die latere glorie in de kiem smoort. Maar om dit te counteren beroept NVA zich op Rubens. Een icoon uit het verleden, die nu veel waarde creëert. De samenleving eert zijn rebellen van vroeger en de meelopers van vandaag. Zo zijn conformisten en conservatieven. Ze miskennen het nieuwe en beroepen zich op het oude, miskennend dat het ooit ook vernieuwend was en hun krenterige, kleingeestigheid remt de geboorte van schoonheid en toekomstige grootsheid. Zo gaat dat van de Taliban, over de inquisitie, tot fascisten.

Zo groot is de kracht van iconen als een Cervantes, dat zelfs na 40 jaar Franco Spanje zich kon uit het moeras trekken aan de erfenis van haar cultuur. Aan stevige pilaren als Cervantes. Cultuur blijft uitwegen bieden, zelfs daar waar de macht bekrompenheid verheft.

Ik wil overigens het misverstand uit de weg ruimen dat mogelijks uit het voorgaande ontstaat. Kunst moet geen economische return hebben. Het is op zichzelf intrinsiek belangrijk. Als Brugge op haar facebook haar kandidatuur als culturele hoofdstad bekrachtigt met het argument dat dat veel zal opbrengen voor de lokale middenstand, dan vind ik kleingeestig. Het doet me denken aan de argumentatie van de voorgaande Burgemeester Landuyt bij de cultuurbegroting. Die centen verdienden zichzelf terug door toerisme, zei hij. Terwijl ik wist dat hij toch een intelligente cultuurmens was, die zelf goede boeken kon appreciëren, simuleerde hij de argumentatie van de neo-liberaal om strategische redenen. Zo laag zijn we gevallen als samenleving dat politici doen alsof ze kleingeestig zijn om de mores die stellen dat geld belangrijker is dan geestelijke verheffing niet tegen de haren in te strijken. Zo krijg je ministers die met innovatiegeld een chocolademuseum bekostigen of zoals Kris Peeters, een paardenmanege. Mensen met een kleine geest zullen geen grootse toekomst scheppen.

Ik bezoek het mooie, vers gerenoveerde museum gewijd aan Ibn Batouta in de Kasbah van Tanger. Ik kom er per ongeluk denkend dat ik het bekendere Kasbahmuseum bezoek. Maar de mooiste vondsten ontstaan uit ongelukjes en ik geniet van een wereld die opengaat voor me als geschiedenisminnaar. Blijkt dat deze man reeds in de 14 de eeuw, als tijdgenoot van Marco Polo, de helft van de wereld verkende. Van Timboektoe, over Somalië, langs Egypte, Syrië en Indië tot in China. Een tijdlang was hij zelfs rechter in de Malediven. Wat me opvalt is dat hij daarbij nauwelijks de Islamitische wereld diende te verlaten. Ik besluit me de komende tijd eens wat meer te verdiepen in de geschiedenis van de boeiende man en zijn reisverhalen die hij naliet.

In het museum komen de wachters me verschillende keren uitnodigen om foto’s te nemen. Wat zeer ongebruikelijk is, dat moet ik u niet meer vertellen. Eerst denk ik, dat het is omdat ze trots zijn op deze geschiedenis van een grote stadsgenoot. Mensen laten graag zien en fotograferen waar ze trots op zijn en niet waar ze zich voor schamen. De armoede, de vuiligheid, de hardheid. In Havana kwam een dame me ooit kwaad aanspreken toen ik een bouwval fotografeerde. Of ik in mijn land geen bouwvallen had, en dat ze ook mooie gebouwen hadden in Cuba. Maar als fotograaf wil je natuurlijk meestal net datgene trekken waar niemand oog voor heeft, of die niemand wil tonen, de plekken waarover men zich schaamt of die men wil wegmoffelen. Uiteindelijk bedenk ik een andere reden waarom de wachters graag foto’s willen door toeristen. Het museum is sinds een jaartje open. Het is niet zo bekend. Ik maak de hele wandeling alleen in het museum. Ik denk dat ze niet veel bezoekers krijgen. Misschien moeten hun cijfers omhoog of sluit het boeltje. En zijn ze hun job dan kwijt. Tja principes en opportunisme. Het is steeds een wankel, lomp waggelend walsje mt zijn beidjes om naar te kijken..

Ik ga iets eten bij de de Japanner Hatanaka naast de deur. Dat had ik me gisteren al voorgenomen toen ik een bordje aan zijn onooglijke deur zag hangen: ‘Not all Asians are Chinese. That’s racism.”

De gepassioneerde, eigenzinnige, langharige Hatanaka staat achter het vuur in een onooglijk zaakje sissende octopusballetjes te bakken. Na wat onderhandelen bestel ik en zet me buiten aan een van zijn twee terrastafeltjes. Plotseling komt een jongedame in fleurige gewaden met een hoofddoek op een stoel aan mijn tafeltje zitten. Ze is wat zwaarder en duidelijk moe van de beklimming hier naar d top van de Kasbah. Ik heet haar welkom aan mijn tafeltje. Van haar drie vriendinnen die er bij staan komt diegene die het best Frans praat haar verontschuldigen om zich zomaar er bij te zetten. Ik gebaar dat het niks is en nodig haar uit om op de nog vrije stoel ook even te verpozen. Ze lijkt aangenaam verrast en zet zich er bij. Ze vraagt van waar ik kom. “Belgium.” antwoord ik. “Is that a city in America?” vraagt ze. “No, a country next to France and Holland.” Ze lijkt wat ontgoocheld door mijn antwoord. “We’re from Mauretania.” zegt ze. “I had a pupil in my class, a girl, from Mauretania.” reageer ik. “Her name was Eszma.”

Ze kijkt opgetogen en vraagt “Oh, was it Eszma Aduma?” getuigend van een verbazingwekkende naïviteit. “No, no. I don’t remember her family name.” Een van de rechtstaande vriendinnen vindt duidelijk dat de interactie lang genoeg heeft geduurd en maant mijn gesprekspartner aan het gesprek af te breken en verder te wandelen. Ik zie de vijf pastelkleurige gewaden verdwijnen in de kleine straatjes. Mauretanië is een van de weinige landen ter wereld waar slavernij wettelijk mag. Hoe moet deze wereld er voor deze meisjes er uit zien, eventjes ontsnappend uit de beperkingen van het conservatisme en de engheid?

Bijzondere kenmerken

Op de Place Petit Socco aan het Terras van Café Central staat een acrobatengezin haar kunsten te vertonen. Een van beide kleuters heeft een lap krullig nekhaar hangen waar menig voetballer uit de jaren tachtig of hedendaags kunststudent aan Sint Lucas jaloers op zou zijn. Terwijl ‘Conquest of Paradise’ weerklinkt over het pleintje maakt het gezinnetje, van wie de moeder duidelijk de krachtpatser en de letterlijke steunpilaar is, allerlei torenconstructies. Ze krijgen de nodige bijval van het talrijke publieke op het pleintje en de inkomsten zijn navenant.

Ik bestel een spaghetti in Café Central en lees wat verder Tahar Ben Jellouns ‘Stilte over Tanger.’ Af een toe komen er een bijdehandte klein meisjes bedelen op het terras. Het ene meisje gooit een waterflesje in de lucht en vangt het op. Het andere meisje, een vriendinnetje blijkbaar, gaat voor een tafeltje staan en zat dan een flesje op haar hoofd. Het is een trucje dat de vergelijkingen met de acrobatenfamilie nauwelijks kan doorstaan en het komt nogal aandoenlijk over. Ik tast al in mijn zak om er een dirham uit op te diepen maar ze wordt weggejaagd van het terras door de obers. Nauwelijks verschrikt loopt ze enkele meters het pleintje op om dan op een andere gedeelte van het lang terras op te dagen als een duif die even wordt weggejaagd maar dadelijk weer neerstrijkt om verder de restjes van een maaltijd te pikken. Intussen verschijnt er voor de tafeltjes nog een ander meisje, wat ouder, met een mooi fier gezichtje. Zij ontbloot haar nek en toont een huid met witte derdegraadsverbrandingen. Ook zij wordt weggejaagd. In de tussenpozen gaat ze telkens even een baby in een kinderwagentje sussen en knuffelen. Het is duidelijk dat de bedeleconomie door de succesvolle innovaties van de acrobaten ook de concurrentie noopt tot innovatie. Om hun plaats te vinden op de bedelmarkt moeten ze opvallen, een eigen kenmerk hebben en daardoor minstens even in het oog springen, de aandacht trekken van de bedelklant. De perceptie uit haar routineuze stand halen door een bijzonder kenmerk dat het oog trekt. Zo zal de concurrentiestrijd de bedelmarkt naar nieuwe hoogten voeren met bedelaars die ongeziene wonderen verrichten, onevenaarbare acrobatieën, die bloedende wonden bezitten waar elke bedeklant huilend zijn laatste dirham aan besteedt.

Het wegjagen van de bedelkinderen doet me denken aan het hoodstukje ‘De laster’ in ‘Stemmen over Marrakech’. Daarin schrijft Canetti ook het volgende “Sommigen die al maanden in de stad verbleven, waren het geven moe geworden en probeerden de kinderen van zich af te schudden.” Zou het zo zijn dat de voortdurende confrontatie met armoede de empathie afslijt? In Casablanca en Tanger zijn zoveel bedelaars dat ik mijn voornemen om alle bedelaars iets te geven die ik tegenkom onmogelijk gestand kan doen. Mijn zak waarin ik de zilverkleurige stukken van een dirham bewaar loopt snel leeg en als ik met een lege zak alweer een jammerende moeder, een blinde man of een hongerige jongen passeer moet probeer ik vergoelijkend mijn schouders op te halen om aan te duiden dat ik niets kan geven, merkend dat dat toch niet wordt geloofd. Om het gat tussen nood en niet lenigen dat zich ook in mijn gemoed vormt te vullen moet ik psychologische trucjes aanwenden voor mezelf. Ik vermoed dat de drogredenen van diegenen die hard geworden zijn in hun empathie, zoals dat de bedlaars het zelf hebben gezocht, niet willen werken of dat het minderwaardige mensen zijn ook een soort plamuur zijn voor een geweten vol gaten. Mogelijks zijn de Westerlingen ook een goed doelwit voor bedelaars, zeker als ze vers geland zijn, omdat ze komen uit hun propere wijken zonder bedelaars, waar de armoede is verscholen achter vier muren en zelden blootligt op straat. Hun empathie is nog week en sentimenteel, nog niet versleten. Dat zegt niks over hun solidariteit. Want zoals Bregman zegt het felle zoeklicht van de empathie, daarop alleen kan je geen moraal bouwen, daarvoor heb je de rede nodig. En de vraag is hoeveel van de toeristen die met een zacht gemoed geven bereid zouden zijn de wereld eerlijk te verdelen om armoede uit te roeien?

Ik bezoek daarna het musée Dar Niaba, een fraai gerestaureerd pand dat enerzijds een beetje Marokkaanse geschiedenis wil meegeven en dat ook een collectie middelmatige schilderijen , op een zeldzame uitzondering na, bezit van allemaal Westerlingen die in de oriëntalistische sfeer Marokkanen kwam schilderen. In het museum is er zaaltje met afbeeldingen van een reeks sultans tot aan de huidige. Het lijkt alsof de dynastie zich naadloos heeft verdergezet. Maar wat er niet wordt verteld, niet kan of mag worden verteld, is dat het allemaal niet zo naadloos verliep. De geschiedenis van Marokko kenmerkt zich door een stevige portie decentralisme. Door onafhankelijke potentaten en stammen, die nooit door het centraal gezag werden bereikt en alleen in naam onder een sultan ressorteerden. Toen de Fransen in 1956 Marokko onafhankelijk maakten hadden ze al die tijd de sultan als marionet laten functioneren om het zaakje voor hen makkelijker beheersbaar te houden, als een vazalstaat. En toen Marokko onafhankelijk werd, was het geen noodzaak dat het een koninkrijk zou worden. Democratische partijen hadden de meerderheid. Er was een sterke linkse partij ook. Maar door intrige, controle, geweld en terreur heeft de sultan, die in die periode de naam koning aannam, alle tegenstand uit de weg geruimd. Marokko is een dictatuur. Zo’n tijdslijn als in dit museumpje moet de heerser bekleden met een vanzelfsprekende historische waardigheid. De leugen is zo groot dat de meeste bezoekers hem niet zien.

Het is oudejaar vandaag. Ik voel wat onrust. Normaal is die onrust veel groter. Een soort angst om geen groots feest te beleven met oudejaar. Om iets te missen in het feestgedruis. Een angst voor een middelmatige avond. Een angst die gevoed wordt door de wekenlange opbouw naar deze avond in media met eindjaarslijstjes, of in etalages met reclames, in de voedselrekken van de supermarkten, met de allertijdenparades op de radio, met de nervositeit bij vrienden in de aanloop, door de voeger sluitende winkels als een stilte van de storm. Dat alles leidt tot een opbouw van nervositeit die de vrees van ontgoocheling voedt. Ik merk dat oudejaar hier nauwelijks leeft. Er zijn geen slogans, reclames of nervositeit te bespeuren. Daardoor kan ik deze dag al bij al op het gemak beleven. Daar ben ik blij voor. Samen met de de oude man op zijn ziekbed in Tanger in Jeloums verhaal wens ik dat ‘De jaren moeten elkaar gewoon opvolgen zonder veel ophef. Waarom drukken ze hun diepe sporen -diepe groeven- in je gezicht, je lichaam, je geheugen?’ en ‘Ouderdom bestaat niet….Ouderdom is een vergissing, een misverstand tussen lichaam en geest, tussen het lichaam en de tijd. Het is een verraad van de tijd, een gemene streek.’

Op de weg terug uit de kasbah, op weg naar een afspraak met de verhuurder van mijn kamer die eens te meer te laat zal komen, loop ik langs de brede zeedijk. Uit de tegenovergestelde richting komen twee meisjes met een hoofddoekje gewandeld. Mijn ogen vallen op het ene meisje. Ze is wondermooi. Met diepdonkere ogen, een roodbruine huid en een mooie wipneus. Onze blikken kruisen en blijven haken in elkaar. De tijd vertraagd. Ik lach. Ze lacht verbaasd terug. Ze begint luidop in een zacht Arabisch op hoge toon lachend iets te zeggen. Ik volg haar met mijn hoofd in het voorbijgaan en zij doet hetzelfde. Haar vriendin lacht nu ook breeduit. Als ik omkijk keert ze zich wandelend om en wuift naar me. Het moment wordt ruw onderbroken door de stem van een lange kerel die met zijn vriend passeert. “She really likes you huh!” Nog met een brede lach op mijn gezicht mompel ik dromerig “Yes, so it seems.” “Where do you come from? English?” klinkt de kerel nu. Alle droomslierten zijn nu weggeblazen. In tegenstelling tot de Moorse prinses loopt deze schoelie wel mijn richting uit. Je zal het altijd zien. “Spanish?” “It doesn’t matter.” antwoord ik, “I just wanna walk.” Hij blijft vragen stellend naast me wandelen tot hij tot zijn mercantiele punt komt “Hasj, sir?” “No thank you.” Hoe zou dat surrogaat de erotische bedwelming van de belofte van een gekruiste blik kunnen vervangen? “Ok sir, have a good evening.” “No thanks to you.” denk ik.

En ik denk ook aan Baudelaire.

Un éclair… puis la nuit ! – Fugitive beauté
Dont le regard m’a fait soudainement renaître,
Ne te verrai-je plus que dans l’éternité ?

Nu gebiedt de eerlijkheid me te zeggen dat ik thuis niet elke week zo’n ontmoeting heb op straat, waarbij een blik van verlangen de mijne kruist. Ik vermoed dat de teller dit decennium mogelijks zelfs op nul staat.

Als ik nadenk over het waarom van die blik, komt het door mijn lange haren zo vermoed ik. Ik ben de enige man met lange haren die ik hier tegen ben gekomen. Als ik mezelf al ben tegengekomen. Mijn bijzondere kenmerk dat het oog trekt door de perceptie uit haar routineuze stand te halen. Die me uit de stroom verheft. Mijn haar, Sammy’s bijbelse kracht voor een voorbijschrijdende Delilah.

Vrijheid en geld

Op de stranden in Marokko zie je vaak plastic strandstoeltjes met parasols dichtbij de branding. Meestal zijn het volledig ingepakte dames die gebruik maken van de stoeltjes. Ik denk terug aan mijn kindertijd als ik ze zie. Aan hoe ik spelend en ravottend in de zon, keek naar de statige, vaak corpulente oudere dames op het strand, in de tuin of in het park. Hoe groot was het contrast tussen de wilde vrijheid van het spel en hun gebeeldhouwde bewegingloosheid. Hoe zaten ze daar toch, met te veel kleren voor het zonnig weer, als gevangenen van hun eigen lichaam? Alsof die logge statische kathedraal slechts waardigheid kon behouden door bedekking. Ze renden niet rond, ze dartelden niet over het gras, ze deden niks van al die leuke dingen die er te doen waren. Ze waren saaie volwassenen. Ze zaten gewoon. Verveelden ze zich niet dood? Zweetten ze zich niet te pletter?

Het leek alsof hun jeugdige vitaliteit reeds in lang vervlogen tijden hun lichaam verlaten had, als een eerste kleine dood, alvorens ooit ook hun geest het vlees zou verlaten. Hun vitaliteit en levensvreugde beleefden ze aan de rondlopende kinderen, als een publiek dat in het halfduister naar een drukke scene kijkt. Ze lachten bij de malligheden van de kleintjes, spraken zalvend bij de pijntjes. Te vroeg hadden ze onder druk hun jeugd moeten verlaten voor een werk in de fabriek, een gezin en kinderen. De lasten van de samenleving en de erfenis van een stervend geloof hadden hen van alle speelse meisjesachtigheid beroofd. Les flamandes dansent sans sourire. Wat zou ik die vrouwen hier op het strand, omwikkeld van kop tot teen, gunnen dat ze naakt de branding in lopen. De wind spelend tegen hun vel. Het water fris opspattend terwijl ze kippenvel krijgen hoewel het zonnetje warm straalt. Vrij en gedachteloos. Spelend.

In de baai van Tanger zie je aan de overkant Europa liggen. De afstand nauwelijks meer dan de schouderbreedte van Hercules die het atlasgebergte openscheurde om de Atlantische Oceaan met de Middellandse zee te verbinden. Dit is het kortste punt tussen Afrika en Europa. Tussen armoede, moeilijke levensomstandigheden en dictatuur en het beloofde land aan de overkant. In deze nauwe zeeëngte en aan de zwaarbewaakte grens met het nabije Ceuta, een Spaanse enclave op het Marokkaans vasteland word het dagelijkse kat en muis spel gespeeld tussen de hopelozen en de havelozen enerzijds, zij die gelukzoekers worden genoemd alsof geluk iets vies is en het wrede gezicht van Europa aan haar grenzen anderzijds. Een spel dat jaarlijks tot de verdrinkingsdood leidt van duizenden op de bodem van de zee. De haven van Tanger staat vol prikkeldraad en controles, symbool voor de moeilijke weg richting Europa. Een asymmetrische weg. Want het loopt hier vol Europeanen in Tanger. Voor hen heeft de grens een vriendelijk gezicht, ontdaan van alle ongemak. Het herleidt de verhouding tussen Europeaan en Afrikaan tot haar essentie: rijkdom en macht. Europeanen kunnen overal naartoe reizen omdat ze geld hebben en omdat arme landen dat geld nodig hebben. Mensen uit arme landen kunnen nergens naartoe omdat ze arm zijn. Zo simpel is het. Om deze asymmetrische relatie met de rest van de wereld te verantwoorden meent de Westerling dat hij beschaafder is, door zijn democratie, zijn cultuur, zijn rede. Maar het is zijn geld dat hem bevrijdt heeft van alle kleinhoudende kwalen van de armoede en dat hem in staat stelt die hypocrisie ongemerkt voor zichzelf te onderhouden. En omdat ongelijkheid jaloers maakt ziet de arme wereld de rijkdom van het Westers kapitalisme en wil ze die imiteren. Aan het strand van Tanger dragen de clubs als naam Bling Bling Luxury Club of de Snob Discothèque, als een tussenstop naar Europa aan de overkant. Het toont hoe jaloezie als brandende motor van verlangen rijkdom van al haar stijlvolle aspiraties, smaak en cultuur ontdoet. Als motten rond een vlam zwermen de armoedigen rond de rijkdom van de flanerende westerlingen of proberen ze de oversteek.

Tanger had ooit een tijdje lang een bijzonder statuut. Zoals Berlijn net na de oorlog, de vrije Stad Danzig of Dejima in Japan. Terwijl de rest van Marokko in een koloniaal regime werd gewurmd door Frankrijk en Spanje lukte die poging niet helemaal in Tanger. Als belangrijke havenstad dichtbij Europa speelden er teveel internationale belangen. De stad werd onder een internationaal bewind geplaatst. De eerste stap was trouwens de installatie geweest van een Schuldbureau om de schulden aan Frankrijk te beheren en zoals geweten is schuld al duizenden jaren de koninklijke weg naar slavernij. Er kwam een 26 koppige wetgevende vergadering die bestond uit 4 Fransen, 4 Spanjaarden, 3 Britten, 3 Italianen, 1 Nederlander, 1 Portugees, 6 Moslims en 3 Joden. Blijkbaar was voor de Europeanen nationaliteit hun religie. Aan het hoofd van het bestuur stond een administrator. De laatste, van 1954 tot 1956 voor de overdracht van Tanger aan Marokko, was overigens een Belg. Tot nu toe vond ik geen sporen van die Belgische aanwezigheid in de stad, dus een blijvende indruk hebben we blijkbaar niet gemaakt. Het bestuur van de stad diende om te maken dat de handel zo vrij mogelijk kon verlopen, dat er geen belastingen dienden betaald te worden, dat er zo weinig mogelijk wetten de westerse rijkdom belemmerden. De een zijn vrijheid is de andere zijn slavernij. Zowat de helft van de bevolking bestond toen uit inwijkelingen uit Europa. De wetteloosheid en bandeloosheid trok figuren van divers pluimage. Enerzijds kwamen er veel artiesten wonen, homo’s ook die de beknellende thuisomgeving ontvluchten. Maar ook schurken en rapaille. Gelukszoekers, zouden sommigen die nu noemen. Ze verdwenen op slag toen Tanger aan Marokko werd teruggegeven. Dus ze hadden zich blijkbaar niet erg geassimileerd.

Tanger kwam in verval tot eind jaren negentig. Toen kwam de Westerling terug met zijn geld toen de vuiligheid werd opgekuist en er werd geïnvesteerd in dure hotels.

Hoe steden van elkaar kunnen verschillen van karakter zie je hier in het verkeer. Als je een drukke laan wil oversteken stoppen bijna alle chauffeurs om je te laten oversteken. Heel anders dan in Casablanca. Of dan bij ons.

Ik maak een foto van het jachthaventje met een cruiseschip op de achtergrond. Van op wel 50 meter afstand roept een uniformventje dat ik niet mag fotograferen. Ik haal onbegrijpend mijn schouders op en roep “What the fuck! It’s fucking boats!” Hij toont een bordje met een fototoestel met een rode streep door dat daar ergens aan een hekken prijkt. Blijkbaar zijn bootjes hier een gevoelig onderwerp.

Plots zie ik in hoe veiligheid en dwang tweelingbroertjes zijn. Hoe we de ernstigste ingrepen in ons leven verdragen als ze als veiligheid gepresenteerd worden. Het is niet altijd duidelijk voor wie het dan veiliger zou zijn. In ieder geval lijkt het presenteren van bedreigingen de ideale manier om vrijheden te verminderen onder het mom van een hoger doel. En hoe bedreigender de wereld wordt gepresenteerd hoe meer vrijheid mag ondergeschikt worden gemaakt. Omvolking! Onze welvaart bedreigd! China! Moslims! Terrorisme! Drugs! Inbrekers! Elk van deze kreten gaat gepaard met de oplossingen: meer controle, meer camera’s, strengere straffen, meer blauw op straat, meer gevangenissen…Maar door elk van die dingen voel ik me minstens even bedreigd als beschermd, eerlijk gezegd.

In de namiddag bezoek ik de American Legation. Blijkbaar erkende Marokko als eerste land de Verenigde Staten na hun onafhankelijkheid. Pompeus klinkt het dat dit het begin betekende van een lange vriendschap tussen beide volkeren, die nog versterkt werd door WO2. Ik geloof niks van vriendschap tussen volkeren, of naties. Mensen kunnen vrienden zijn. Grenzen kweken vijanden en tegenstellingen. Naties zijn altijd verwikkeld in strijd en concurrentie. Het charmante huis dat de Legation huisvest dient uitstekend als decor voor een sterk staaltje soft power van de US of A. Recht uit de jaren vijftig strips komt het beeld dat met poster, muziek, citaten en krantenknipsels wordt opgehangen van de sympathieke Amerikanen die Marokko kwam bevrijden in WO2. Terwijl de Fransen alles afnamen, deelden de Amerikanen in al hun rijkdom en welvaart van alles uit. Ze steunden de onafhankelijkheidsstrijd. Tegen de Fransen. Er hangt een geweven Amerikaanse vlag met 48 sterren en daarnaast prijkt de foto van het meisje dat de vlag weefde. Er hangt een foto van een Amerikaanse kolonel die geboren werd in Tangers. Er zijn een paar kamers gewijd aan Paul Bowles, die hier decennia woonde en verhalen en liederen verzamelde en er romans schreef zoals The Sheltering Sky. Josephine Baker wordt er herdacht die als spionne vanuit Tanger allerlei missies ondernam. Er hangt een foto van Obama die het huis bezoekt. En van Reagan. Kortom, alle snaren worden bespeeld om de bezoeker te overtuigen dat de vriendschap tussen de sympathieke Amerikanen en Marokko echt is. Spanje heeft enkele straten verder een Cervanteshuis in eigendom. Het staat te verkommeren omdat er geen geld voor kan worden vrijgemaakt. Waarom zou je investeren in een ander land? Voor de Amerikanen blijven cultuur, sport en geschiedenis een geo-politieke kwestie. Een verhaal dat heel precies moet worden verteld en steeds worden herhaald. Met als elementen gulheid, de bevrijding van het kwaad in WO2, openheid voor anderen. Over William Burroughs die in een kale kamer in Tanger Naked Lunch schreef, een vervreemdende decompositie van de menselijke geest onder narcotica wordt er in de legation geen woord gezegd. Van sommige kunst kan je nu eenmaal geen propaganda maken.

Veelheid

Het is verbazend hoe de wereld steeds maar nieuwe, unieke mensen blijft produceren. Als je in een vreemde stad loopt zie je in enkele uren duizenden onbekenden passeren. Geen enkel gezicht er van ken je. Met slechts paar elementen een neus, een mond, ogen, wenkbrauwen haar,…boetseert de evolutie telkens weer een nieuw gezicht waarop de tijd haar trage arbeid kan leveren. Net zo kneedt de geschiedenis telkens weer nieuwe individuen. Waar zijn ze geboren? In een klein dorpje in het Rif of in New York? In welke tijd? Tijdens les trentes glorieuses of in volle klimaatcrisis? In welke klasse? Als kleuter spelend met een isomo verpakkingsdoos naast je bedelende moeder? Of in de eersteklassecoupé van de trein naar Tangiers met 100 dirham in je hand gedrukt om snoep te kopen in de restauratiewagen? Met welk een persoonlijke levensgeschiedenis? Heb je vroeg je vader verloren of je het licht in je ogen of waggel je op een kapot been potsierlijk door de straten?

Zo schept de geschiedenis uit tijd en ruimte, uit toeval en noodzaak (als dat al niet hetzelfde is maar in en ander kostuum) steeds weer nieuwe levensverhalen. Allemaal kort. Allemaal nietig. Soms pogen simplistische verhalen uit die veelheid eenheid te smeden. De mens te reduceren. Deze ideologieën proberen uit de door de geschiedenis gecreëerde veelheid stukken mens weg te kappen tot ze een eenvoudig evenbeeld behouden van hun simplistische verhaal en wie niet aan dat beeld beantwoordt is geen goede mens. Hij is een ongelovige, een barbaar, een wilde, een onproductieve luiaard, een fanaticus, een dromer, een naïeveling, een hippie, een geitenwollen sok.

Het lopen door de stad is vermoeiend door al die indrukken van passerende levens. Door de voortdurende confrontatie met armoede en leed. Ik merk dat als ik geld geef aan bedelaars, ik daarmee vooral mijn eigen machteloosheid probeer te bestrijden. Tegenover het overweldigende en de grootsheid en de hoeveelheden waar je als individu nauwelijks iets tegen kan beginnen. Dan is een aalmoes in een bakje gooien een vorm van psychologisch soelaas, een quick fix.

Maar de stad is hier ook vermoeiend voor andere redenen. Gisteren ging ik naar de cinema in Tangiers (Olé ola). Een soort arthousecinema, met posters van Tati en een muur van vergane tijdschriftpagina’s met even vergane filmsterren. Het publiek is anders dan wat je in de rest van de stad vindt, een soort reservaatje voor wie schoonheid zoekt, dat zie je aan kledij, kapsels, ogen. De zaal is oud. Met hoge plafonds en oude lusters. Het is er kil en ruikt naar vocht. De film di vanavond speelt “La Conspiration de Caïro”. De ondertitels zijn onvolledig en de wereld in de film toont net hetzelfde als hier buiten. Na de film wandel ik terug naar mijn kamer in de stad. Dat is zo’n dertig minuten stappen door de donkere avond. Ik wordt wel dertig keer aangesproken. Straatkinderen die geld willen. Drugsverkopers. Een groepje jongeren op een bankje die iets roepen. En blijven iets roepen. En kwaad worden omdat ik niet blijf staan. Dat gebeurt voortdurend. Mensen die iets van je willen je aanspreken en kwaad zijn als je doorstapt. En telkens weer hoor je achter je rug nog iemand wat onbegrijpbare dingen zeggen. Ik merk dat het mijn empathie verslijt, voortdurend dat soort ontmoetingen, mijn begrip voor de wonderlijke veelheid aan mensen. En dat ik alert moet zijn om niet routineus in veralgemenende oordelen te vervallen.

En paar redenen lagen aan de oorzaak van deze reis. De speculatieve prijzen van gas die ik wou ontlopen. De donkere wintermaanden, het grauwe licht en het gure weer waar ik aan wou ontsnappen. De kitscherige, fake en opdringerige kerstperiode die ik mezelf wou ontzien. De jaarlijks weerkerende zwaarmoedigheid en groeiende lethargie die deze periode met zich meebrengt. Een vlucht voor de duisternis. Dat is gelukt. De blauwe lucht met haar mooie heldere licht en de warme strelingen van de zon jagen de spinsels uit mijn hoofd. Rondlopen met mijn camera en mijn drang om te fotograferen geven richting aan de verkenningen. Het zien van een mooie lichtinval, of een goed contrast, een grappige juxtapositie, een bijzondere kleurencombinatie…is een soort dagelijks spel dat me kan blijven boeien door haar vele mogelijkheden, haar regels, haar diepte. Ik ben zo dankbaar dat ik ooit de fotografie heb gevonden. Het is mijn beste gezel. Het haalt me uit mijn hoofd. Het geeft me respijt van mijn kritische geest. Een doel aan mijn verkenningen. Een manier om de wereld die ik zie te vertellen. Als ik het zo bekijk, houdt de fotografie me gewoon geestelijk gezond omdat ik dankzij haar voortdurend op zoek ga naar het licht.

Tijdens het wandelen zat ik te denken waar mijn ideale woonplaats zou zijn. Het zou een stad moeten zijn waar het in de winter 20 graden is, met een heldere lucht zoals hier in Marokko, maar waar het in de zomer ook niet te heet is. Een stad die geschiedenis ademt en die organisch gegroeid is, met veel parken. Dicht bij de zee. Een stad zoals Havana met een rijk en warmhartig straatleven. Met goed eten, zoals in Italië. En mijn vrienden om me gezelschap te houden. In een land met een goed sociale zekerheid, zodat je niet over de bedelaars struikelt. Maar ook zonder rijken, die met hun arrogantie de sfeer verpesten. Een stad met veel kunst, zoals Parijs of Rome. Een stad met een rijk caféleven, zoals Gent waar ik een goed stamcafeetje vind. Maar ik ben nog nooit de perfecte stad tegengekomen. Lag Brugge maar in Andalusië of zo. Of kon ik maar blijven rondzwerven.